Ze keek hem argwanend aan. 'Dat is mijn man, ja.'
De Cock wreef met de rug van zijn hand langs zijn droge lippen en zuchtte.
'Wij wilden even met u spreken. Mijn naam is De Cock, De Cock met ceeooceekaa, en dat is mijn collega Vledder. Wij zijn rechercheurs, rechercheurs van politie uit Amsterdam.' Het vrouwtje greep in een reflex naar haar hals. 'Is er wat gebeurd?' vroeg ze angstig. De Cock liet zijn hoofd iets zakken.
'Nee,' antwoordde hij zacht, aarzelend, 'dat is te zeggen… we weten het nog niet. Niet precies, bedoel ik. Het ligt allemaal wat moeilijk.'
Hij keek langs haar heen de gang in.
'Misschien kunnen we beter binnen… het is buiten nogal winderig.'
Ze knikte wat wezenloos. 'Komt u binnen.'
Ze maakte de deur verder open. Alles zag er keurig uit, fris en proper. Modern, zonder franje. Een kinderdriewielertje in de gang duidde op een kleuter en een metalen rekje met drogende luiers vertelde van een baby.
'Het heeft ons nogal moeite gekost u te vinden,' zei De Cock uiterst vriendelijk. 'Gelukkig herinnerde zich een oude buurvrouw uit de straat, waar uw man vroeger woonde, dat hij een betrekking had gekregen bij een groot bedrijf in Velsen. Meer wist ze niet, maar het was voor ons voldoende.' Ze bood de rechercheurs een plaatsje op een bank aan. 'Ik weet niet waar mijn man vroeger woonde.' Het klonk wat geprikkeld.
'Ik wil het ook niet weten. Ik ben nu bijna vier jaar met hem getrouwd en hij is goed voor de kinderen.'
Ze keek De Cock bijna vijandig aan.
'Dat is belangrijk, ziet u, belangrijk… voor mij.'
Ze wilde kennelijk het verleden van haar man uitschakelen. Een verleden dat ze te nadrukkelijk ontkende, maar waarvan ze, zo begreep De Cock, volkomen op de hoogte was.
'Waar is uw man?' Ze antwoordde niet.
'Waar is uw man?' herhaalde De Cock wat dwingender. Ze keek hem onderzoekend aan.
'Weet u dat niet?'
In haar stem klonk achterdocht. De Cock schudde zijn hoofd.
'Nee, mevrouw Kamperman,' sprak hij vriendelijk, 'ik weet niet waar uw man is. Beslist niet. Ik kom hier ook niet met slechte bedoelingen, begrijpt u, meer als vriend. Voor zover mij bekend, heeft uw man ook niets gedaan, niets strafbaars, bedoel ik.' Hij pauzeerde even en zuchtte diep.
'Mevrouw Kamperman,' de klank van zijn stem was veranderd, had een droeve ondertoon, 'ik heb het vermoeden dat uw man naar een bepaalde plaats is gelokt.'
Er gleed een zenuwtrek over haar wangen en terwijl ze hem onafgebroken aanstaarde, zakte ze langzaam in een van haar fauteuiltjes. Met de handen in haar schoot bleef ze zitten. 'Gelokt?' vroeg ze hees. De Cock knikte traag.
'Ja,' zei hij zacht, 'gelokt. Ik weet niet op welke manier dat is gebeurd. Mogelijk heeft hij een brief gekregen of is hij benaderd door een man.' Hij boog zich iets naar voren, zodat hij elke reactie op haar gezicht kon waarnemen. 'Zegt de naam Brassel u iets?'
Hij zag dat ze schrok en een vloed van medelijden golfde door hem heen. Ze kende Brassel; ze had ongetwijfeld die naam horen noemen en De Cock wist wat dat betekende. 'Is die Brassel hier geweest, of heeft hij geschreven?' Ze keek hem verwilderd aan.
'Wat is er gebeurd?' riep ze angstig uit. 'Wat wilt u… wat wilt u van mijn man? U zegt het zelf, hij heeft niets gedaan.' De Cock beet op zijn onderlip.
'Mevrouw Kamperman,' zei hij kalmerend, 'vertel mij nu eens rustig, waar moest uw man vanavond om acht uur zijn?' Ze antwoordde niet en klemde demonstratief haar lippen op elkaar.
De Cock zuchtte, maar de uitdrukking op zijn gezicht bleef vriendelijk en vol begrip.
'Beste mevrouw Kamperman,' zei hij dwingend, 'geloof me, in uw eigen belang, zeg me waar ik uw man kan vinden.' Ze schudde haar hoofd.
'Nee,' zei ze ferm, 'dat vertel ik u niet. Ik heb beloofd er met niemand over te spreken.' De Cock slikte iets weg.
'Mevrouw Kamperman,' sprak hij met een dramatische ondertoon, 'hierboven,' hij strekte zijn arm naar het plafond, 'hierboven liggen twee kinderen, üw kinderen te slapen. Ik hoop dat de schapen hun vader mogen behouden, maar ik ben bang dat het al te laat is.'
Het was alsof plotseling het begrip bezit van haar nam, of ze
ineens de diepere betekenis van De Cocks woorden bevatte. Ze sperde haar ogen wijdopen. Haar boezem ging heftig op en neer.
'Wat is er,' schreeuwde ze, 'wat is er met Reinier?'
De Cock streek met zijn hand langs zijn ogen.
'Ik weet het niet,' zuchtte hij vermoeid, 'echt, ik weet het niet. Ik heb alleen het vermoeden dat er iets heel ernstigs is gebeurd.'
Hij stond op en legde zijn hand op haar schouder.
'Werk ons niet tegen, vrouwtje, vertel ons eerlijk waar uw man vanavond naar toe is gegaan. Misschien zijn we nog niet te laat.'
Ze boog het hoofd.
'Hij is naar Amsterdam.'
'Waar?'
'Hotel Het Wapen van Groenland.'
'Het Wapen van Groenland?'
'Ja, daar zou iemand op hem wachten.'
Reinier Kamperman lag er potsierlijk bij. Hij lag op zijn rug met wijd uitgestrekte armen en benen. Het was alsof hij met zijn lichaam een zo groot mogelijk gedeelte van de kamer had willen bedekken. Zo lag hij daar, vreemd, met enigszins opgeheven, schuinweggetrokken knieën. Hij leek zo nog het meest op een levensgrote houten harlekijn, waarvan alle touwtjes waren strakgetrokken. Het zou De Cock niets hebben verbaasd wanneer plotseling de armen en de benen weer zouden zijn gaan bewegen, ritmisch, omdat iemand aan de touwtjes trok, zo indringend was het beeld van de harlekijn. Het wasbleke, haast witte gezicht van Reinier Kamperman lag verstard in een grijnzende, halfverbaasde uitdrukking, alsof hij het niet begreep, alsof zijn eigen plotselinge dood een kostelijke grap was, waarvan hij zelf de pointe nog niet snapte. Het gehele beeld was dwaas, grotesk, maar niet luguber of angstaanjagend. De dood presenteerde zich mild, zonder afschuw. Bij een oppervlakkige beschouwing waren aan het lichaam zelfs geen uiterlijke tekenen van geweld te zien. Alleen uit het linkeroor liep een dun straaltje bloed naar een reeds geronnen plasje op de vloer. Dat was alles. 'Verdomme,' riep de portier van Het Wapen van Groenland geschokt,' 'verdomme nog aan toe. Het is… het is alleen een andere vent.' De Cock knikte.
'Alleen een andere vent,' herhaalde hij peinzend, 'alleen een andere vent.'
Hij keek naar Vledder, die ijverig aantekeningen maakte en opmetingen deed. Het leek hem alsof de tijd een paar dagen had stilgestaan, of de wereld niet had gedraaid, de zon niet weer opnieuw was ondergegaan.
Met een nors gezicht, de handen in de zakken, scharrelde hij rond en zocht naar afwijkingen. Ze waren er niet. Het was alles precies zoals de vorige keer.
Hij liep de kamer uit de lange gang in en telde het aantal passen naar de lift. Het waren er tweeëndertig; heen en terug. Toen hij weer voor de kamer stond, realiseerde hij zich dat er toch een afwijking had moeten zijn. Hij keek omhoog. Op de deur stond 21. Hij greep de portier wat wild bij de arm. 'Waarom,' riep hij woest, 'waarom werd deze kamer weer verhuurd? Wie heeft de brutaliteit gehad de verzegeling te verbreken?'
De portier keek hem lichtelijk verbaasd aan. 'Dat mocht toch?' 'Van wie?'
De portier slikte.
'Van… van uw eigen commissaris.'
'Wat?'
'Ja, van uw eigen commissaris. Onze directeur heeft een paar maal gebeld en op het laatst mocht de verzegeling er af.' De Cock staarde hem aan.
'Uw directeur,' vroeg hij achterdochtig, 'heeft persoonlijk gebeld?'
De portier knikte heftig.
'Ja, ja, ik was er zelf bij, een paar maal, steeds met de commissaris van het bureau Warmoesstraat. De eerste keer was al kort nadat u de verzegeling had aangebracht. Zijn verzoek werd toen geweigerd. Hij vloekte tenminste.'
'En?'
'De daaropvolgende dagen heeft hij regelmatig gebeld. Gistermiddag is hem blijkbaar toestemming verleend de verzegeling te verbreken. Hij gaf mij na het gesprek namelijk de opdracht het touw en de lakzegels te verwijderen en de kamer weer in orde te laten maken.'