Выбрать главу

Grace de Lent schudde haar hoofd.

‘Ik heb ook niet gehuild.’

‘U hebt geen verdriet?’

Over haar mond gleed een droevige grijns.

‘Verdriet,’ herhaalde ze toonloos. ‘Ik ben blij dat anderen het voor mij hebben opgeknapt… anders had ik hem vermoord.’

De Cock keek haar onderzoekend aan.

‘Ik beluister in uw woorden een hart vol haat… verbittering.’

Grace de Lent knikte traag.

‘Ik heb van Philip gehouden… toen hij als jong jurist begon met een klein kantoor. Maar mijn liefde is omgezet in haat… langzaam… sluipend. Hij omringde zich steeds meer met patserige figuren uit de onderwereld… nam voor veel geld hun verdediging op zich… kocht getuigen om… eerlijke mensen, die bezweken voor de Mammon… de Mammon, die Philip als slaaf diende.’

Grace de Lent sloeg haar beide handen voor haar gezicht.

De Cock wachtte geduldig, drong niet aan.

Na enige tijd nam ze de handen voor haar gezicht weg.

‘Toen hij zich met Peter Gramsma associeerde,’ ging ze zuchtend verder, ‘was voor mij de maat vol. Ik heb hem ons huis uit gejaagd.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Wie… eh, wie is Peter Gramsma?’

Grace de Lent liet haar hoofd iets zakken.

‘Leider van een omvangrijke maffiabende, die drugs… zogenaamde potentiepillen… in het geniep fabriceert en verspreidt.’

6

Happend aan een warme kroket uit de pas geïnstalleerde kantine van bureau Warmoesstraat, kwam De Cock in de grote recherchekamer terug. Hij sjokte naar het bureau van Vledder. ‘Heb je met de narcoticabrigade gebeld?’ vroeg hij terwijl hij een vetvrij papiertje in de prullenbak liet glijden.

Vledder knikte.

‘Ik heb met hoofdinspecteur Karperhof gesproken. Ik heb hem verteld dat wij het lijk van ene Philip de Lent uit het water van de Brouwersgracht hebben gevist en dat zijn vrouw beweert dat die Philip de Lent de advocaat was van Peter Gramsma.’

‘En?’

‘Hoofdinspecteur Karperhof wilde alleen kwijt dat hij Peter Gramsma kende.’

De Cock kneep zijn ogen halfdicht.

‘Als leider van een drugssyndicaat?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Daar wilde hij niets over zeggen,’ antwoordde hij geprikkeld. ‘Toen ik Karperhof vroeg of er tegen die Peter Gramsma en zijn drugsbende een onderzoek liep, zei hij van niets te weten.’

De Cock liet zich in zijn stoel zakken. De grijze speurder zette zijn tanden op elkaar. ‘Dat eeuwige geheimzinnige gedoe,’ siste hij tussen zijn tanden, ‘daar word ik narrig van.’ Hij keek naar Vledder op. ‘Wat zei hoofdinspecteur Karperhof van de vermissing van Donker-Korzelius, onze viriele officier van justitie?’

De jonge rechercheur leunde achterover in zijn stoel.

‘Daar moest hij om lachen.’

‘Meer niet?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Toen ik aandrong, zei hij wat korzelig dat het niet de eerste keer was dat Donker-Korzelius voor een paar dagen spoorloos van de aardbodem was verdwenen.’

‘En?’

‘Ik zei tegen hoofdinspecteur Karperhof dat ik dat spoorloos verdwijnen niet zo goed begreep. Karperhof werd toen kwaad. Een officier van justitie was, volgens hem, aan ons nederige politiemensen geen verklaring schuldig omtrent zijn gedrag. Dat hadden wij maar te accepteren.’

De Cock voelde hoe de woede in zijn aderen kroop.

‘Heb je hem verteld,’ vroeg hij gespannen, ‘dat wij uit de onderwereld signalen hebben ontvangen, dat het leven van Donker-Korzelius in gevaar is… dat zijn executie wordt verwacht?’

Vledder knikte.

‘Karperhof was er niet van onder de indruk. Hij zei dat hij vaker van die geluiden had gehoord. Hij was als hoofd van de narcoticabrigade zelf ook al diverse malen met de dood bedreigd. Al dat penozegeklets stelde volgens hem niets voor.’

‘Stoere Willem.’

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

‘Wie is Stoere Willem?’

‘Hoofdinspecteur Karperhof… Willem is zijn voornaam.’

Vledder glimlachte.

‘Ik heb hoofdinspecteur Karperhof… Stoere Willem… vriendelijk bedankt voor zijn uitgebreide inlichtingen en het gesprek afgebroken. Het was zinloos om het voort te zetten.’

De Cock zuchtte.

‘Uitgebreide inlichtingen,’ herhaalde hij smalend. ‘Noem je dat inlichtingen?’

Vledder gebaarde verontschuldigend.

‘Mijn dank was ook sarcastisch bedoeld.’

De Cock schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Het is bij de Amsterdamse politie het oude liedje… ieder voor zich en God voor ons allen. Van die gespecialiseerde groepen op het hoofdbureau kun je weinig medewerking verwachten.’

Vledder knikte achteloos.

‘Ik kreeg het idee dat Karperhof bang was dat wij ons met zijn zaken gingen bemoeien.’

De Cock bromde. ‘Onzin,’ riep hij kwaad. ‘Wij hebben een moord en een vermissing onder handen. Ik heb niets met zijn narcoticasores te maken… wil dat ook niet.’

Vledder keek de grijze speurder fronsend aan.

‘Als achteraf blijkt dat beide zaken verband houden met zijn onderzoek naar die drugsbende?’

‘Dan kan Karperhof van mij alle inlichtingen krijgen die hij wenst. Zo simpel is dat. Ik houd er geen hoofdbureaumethoden op na.’

De oude rechercheur stond van zijn stoel op en sjokte naar de kapstok.

Vledder kwam hem na.

‘Wat heb je in je hoofd?’ vroeg hij bezorgd.

De Cock draaide zich half om.

‘Baarn.’

‘Wat is er met Baarn?’

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Daar woont Peter Gramsma… Ik ga hem vragen waarom hij zijn advocaat om zeep heeft geholpen.’

Vledder ranselde de politie-Golf over de snelweg. Het restje van de avondspits op de A1 vormde geen beletsel. Met korte tussenpozen kletterde een regenbui tegen de voorruit. Boven het IJsselmeer joegen donkere wolken langs een stralende volle maan.

Om het gezicht op het monotone, hypnotiserende bewegen van de ruitenwissers te ontwijken, liet De Cock zich diep onderuitzakken en schoof zijn oude hoedje tot op de rug van zijn neus.

Vledder blikte opzij.

‘Weet je waar we moeten zijn in Baarn?’

De Cock frommelde naar een notitie in het borstzakje van zijn colbert, pakte zijn zaklantaarn en schoof zijn hoedje terug.

‘Prinses Marielaan,’ las hij, ‘nummer achttien. Een imposante villa met een dubbele oprijlaan, een fraaie tuin, waarin een glasheldere vijver vol schitterende waterlelies. Bij knooppunt Eemnes naar de N221, langs het fraaie kasteel Groeneveld.’

Vledder grinnikte.

‘Je bent goed geïnformeerd.’

De Cock glimlachte.

‘Toen ik het plan kreeg om de bendeleider te bezoeken, heb ik Grace de Lent gebeld om nadere informatie. Zij vertelde mij, dat zij haar man op weg naar Peter Gramsma een keer was nagereden en de omgeving van de villa goed had opgenomen.’

‘Waarom?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Dat heb ik haar niet gevraagd.’

Vledder fronste zijn wenkbrauwen.

‘Breit ze?’

De Cock borg zijn blaadje met aantekeningen op.

‘Heb jij in haar woning een breiwerkje gezien?’ reageerde hij.

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Ik heb er eerlijk gezegd ook niet op gelet.’

‘Ik wel.’

‘En?’

‘Het was er niet.’

Ze reden een tijdje zwijgend voort. Toen de regen ophield en Vledder de ruitenwissers afzette, drukte De Cock zich weer omhoog. De jonge rechercheur keek de grijze speurder van terzijde aan.

‘Ken jij die De Mammon, die Philip de Lent als slaaf diende?’

De Cock lachte vrijuit.

‘De Mammon is geen meneer,’ gniffelde hij, ‘maar naar bijbelse traditie de god van het geld, van het vermogen, het bezit. Volgens Jezus een afgod. Gij kunt niet God dienen, zei hij, en de Mammon.’