‘Waar?’
‘Op Zorgvlied. Een delegatie van het parket zal de begrafenis bijwonen.’
De Cock wreef over zijn brede kin. ‘Ik ben benieuwd of Annette van het Sticht in de delegatie is opgenomen. Misschien zouden wij…’ De oude rechercheur stokte.
Er werd krachtig op de deur van de grote recherchekamer gebonsd en Vledder, zichtbaar geïrriteerd, brulde: ‘Binnen… binnen!’
De deur werd resoluut opengeduwd en een stevig gebouwde jonge vrouw stormde de recherchekamer in. Ze liep dreunend op De Cock toe. Haar zwartglanzende ponyhaar danste bij elke tred.
De grijze speurder kwam uit zijn stoel overeind en glunderde. ‘Grace de Lent,’ riep hij opgewekt. ‘Wat een verrassing.’
Ze plofte op de stoel naast zijn bureau. ‘Ik doe een aanklacht,’ riep ze fel.
De Cock liet zich weer in zijn stoel zakken. ‘Ik krijg de indruk,’ sprak hij kalmerend, ‘dat u enigszins gebelgd bent.’ Het klonk bijna spottend.
Grace de Lent snoof. ‘Gebelgd,’ riep ze fel, ‘gebelgd. Ik ben woedend.’
De Cock keek haar onderzoekend aan. ‘Dat is niet goed,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘U moet geen aanklacht doen wanneer de woede door uw lichaam raast. Dat heeft vaak nare consequenties. Op het moment dat uw woede is bekoeld, hebt u misschien spijt dat u overijld hebt gehandeld.’
Grace de Lent knoopte haar mantel los.
‘Ik weet wat ik doe,’ reageerde ze nukkig.
De Cock negeerde haar opmerking. ‘Een paar dagen geleden,’ sprak hij gedragen, ‘tijdens ons bezoek aan u, is het niet ter sprake gekomen. Ik wist toen ook nog niet of het belangrijk was.’
‘Wat?’
De Cock boog zich iets naar haar toe. ‘Uw man had op zijn rechterarm, even boven de pols, een tatoeage.’
Grace de Lent knikte. ‘Een klavertjevier.’
De Cock schonk haar een zoete glimlach. ‘Is de oorsprong van die tatoeage wel eens ter sprake gekomen?’
‘U bedoelt tussen mijn man en mij?’
‘Dat bedoel ik.’
Grace de Lent keek hem argwanend aan. ‘Waarom vraagt u dat?’
De Cock antwoorde niet direct. ‘Kent u Ralf van Zutphen?’
Grace de Lent kneep haar lippen op elkaar. ‘Een glibberige vent… dus een vriend van mijn man.’
De Cock boog zich weer iets naar haar toe.
‘De even als uw man vermoorde Karel Donker-Korzelius had eenzelfde tatoeage op dezelfde plek en vanmiddag had ik hier Ralf van Zutphen op bezoek en ook hij had zo’n tatoeage op zijn rechteronderarm: een groen klavertjevier, zwart omrand.’
Grace de Lent zuchtte. De felle woede was uit haar gezicht gezakt.
‘Philip wilde daar nooit over praten,’ sprak ze zacht. ‘Als ik naar het waarom van die tatoeage vroeg… en dat heb ik diverse malen gedaan… dan snauwde hij mij af. Hij schaamde zich er ook voor. Philip liep nooit met onbedekte onderarmen. Al vielen de mussen dood van het dak, dan droeg hij nog overhemden met een lange mouw.’
Grace de Lent zweeg even. ‘Achteraf bezien,’ ging ze verder, ‘was Philip in vele opzichten een nare man.’
De Cock keek de vrouw voor zich lange tijd aan. De oude rechercheur vermoedde, dat de jonge vrouw ernstig onder haar huwelijk met Philip de Lent had geleden en gevoelens van sympathie welden in hem op.
‘Die… eh, die klacht,’ sprak hij vriendelijk, ‘wilt u daar nog over praten?’
Grace de Lent knikte traag. Ze was rustiger, vouwde haar handen in haar schoot.
‘Ik word regelmatig gebeld. Soms wel een paar maal per dag. Een vrouwenstem zegt mij telkens weer dat ik mijn man op tijd heb vermoord.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Op tijd?’
Grace de Lent verborg even haar gezicht in haar handen.
‘Als… eh, als Philip nog een paar dagen langer had geleefd,’ sprak ze snikkend, ‘dan waren Philip en ik niet langer getrouwd geweest. Dan had ons huwelijk niet meer bestaan. De definitieve uitspraak van de echtscheiding zou nog deze week plaatsvinden.’
‘U was in gemeenschap van goederen getrouwd.’
‘Ja.’
‘En Philip was een vermogend man.’
Grace de Lent slikte. ‘Dat verwijt ze mij.’
‘Wie?’
‘Cecile Burroughs.’
12
Een schrale, kille herfstwind blies snerpend vanuit nevelige verten, toverde op het brede water van de Amstel wilde golven met schuimende koppen en joeg onbelemmerd door kaalgestormde bomen en struiken. Lage heesters in tinten van roestig bruin tot felle okers kleurden het najaar.
Rillend, iets gebogen, slofte rechercheur De Cock naast Vledder over het brede toegangspad van de oude Amsterdamse begraafplaats Zorgvlied. Het grove grind knerpte onder zijn voeten. Hij trok de kraag van zijn regenjas omhoog en omdat het dreigde af te waaien, rukte hij zo wild aan zijn vilten hoedje, dat het trouwe hoofddeksel totaal van vorm veranderde.
Vledder keek hem afkeurend aan.
‘Mode is aan jou niet besteed,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘Die oude regenjas en hoed van jou mogen wel eens in de voddenzak van het Leger des Heils. Vindt jouw vrouw het goed dat je er zo bij loopt?’
De kritiek op zijn kleding ging aan De Cock voorbij. Het interesseerde hem niet. De oude rechercheur wuifde naar de fraaie milde herfsttinten om hen heen.
‘Ik vind,’ sprak hij teder, ‘dit een heel mooi jaargetijde om te sterven.’
Vledder blikte opzij. ‘Plotseling, gewelddadig, zoals de nog jonge Donker-Korzelius?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Niet plotseling en niet gewelddadig,’ antwoordde hij ernstig. ‘Een gewelddadige dood mag men, naar mijn gevoel, ook geen sterven noemen.’
Vledder keek hem verrast aan.
‘Hoe dan wel?’
‘Vernietigen. Het vernietigen van een leven, dat zonder die gewelddadige ingreep niet was gestorven. Het is als een boom die men in volle wasdom kapt.’
De jonge rechercheur bromde.
‘Ik zie geen verschil,’ sprak hij nukkig. ‘Sterven is sterven.’
De Cock zuchtte.
‘Er is een wezenlijk verschil. Doodgaan betekent voor mij… na een bruisend bestaan, gevolgd door een rustige, bedachtzame levensavond… met een hart vol gloedvolle warmte voor wat het leven heeft geboden… sterven in de herfst… gelijk met de natuur. Dat geeft aan het verscheiden… aan het afscheid van ons aardse bestaan een passende symboliek.’
De oude rechercheur sprak gedragen en in volle ernst.
Vledder keek De Cock van terzijde aan. Een blik vol ongeloof.
‘Nonsens,’ riep hij hartgrondig. ‘Niemand sterft met een hart vol gloedvolle warmte voor wat het leven hem of haar heeft geboden. Voor de meeste mensen komt de dood als een verlossing, een bevrijding van ziekte, leed, verdriet en ongemak.’
De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.
‘Mag ik een romantische visie op de dood hebben?’ vroeg hij verongelijkt.
Vledder trok zijn schouders op.
‘Ga je gang,’ antwoordde hij onverschillig.
Het onderwerp liet De Cock niet los.
‘Eenieder denkt verschillend over Magere Hein,’ ging hij docerend verder. ‘De wrede man met de zeis spookt in ieders gedachten. Dat blijkt. Onze taal kent voor het begrip doodgaan een veelheid aan uitdrukkingsvormen.’
‘Zoals?’
De Cock grijnsde.
‘Het loodje leggen… het hoekje omgaan. Men kan eenvoudig overlijden, wat deftiger verscheiden of ludieker de pijp aan Maarten geven. Er zijn ook mensen, die menen tot hun voorvaderen te worden vergaderd. Dan zijn er optimisten, die wanneer zij hun hachje erbij inschieten, direct naar de eeuwige jachtvelden verhuizen. Je kunt uiteraard ook de kraaienmars blazen of voorgoed de ogen sluiten.’