Выбрать главу

Vledder grinnikte.

‘Ken je er nog meer?’

Het klonk spottend.

De Cock knikte.

‘Gelovigen zullen veelal de geest geven en dan voor Gods rechterstoel verschijnen.’

Vledder keek hem lachend aan.

‘En hoe sterf jij?’

De Cock tastte met zijn beide handen naar zijn vervormde hoedje. ‘Ik hoop,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘dat het mij is gegeven om eens de geest te geven om voor Gods rechterstoel te verschijnen.’

‘Daar geloof jij in?’

‘Ja.’

‘Wie is God?’

De vraag overviel De Cock. Hij vertraagde zijn pas en bleef toen midden op het grindpad staan. Met een brede armzwaai wees de oude rechercheur naar de vele graven om hen heen.

‘De dood,’ sprak hij gedragen, ‘is een mysterie… Een mysterie dat de mens met al zijn wetenschap nog niet heeft kunnen doorgronden. Daarom bestaan er zoveel uitdrukkingen voor doodgaan. Ook God is een mysterie. Volgens oosterse opvattingen droomt God in de mineralen, slaapt in de planten, ontwaakt in de dieren en wordt bewust in de mensen.

Ik hoop dat eens God in mij bewust wordt… misschien begrijp ik dan ook iets van de dood.’

Vledder trok een bedenkelijk gezicht.

‘Ik vind dit geen prettig onderwerp.

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik in feite ook niet.’

De jonge rechercheur keek hem beschuldigend aan.

‘Jij begon.’

De Cock knikte gelaten.

‘Ik ben ook ouder.’

De beide rechercheurs liepen verder het grindpad af.

De Cock blikte voor zich uit naar enige mannen en vrouwen, die steunend tegen de muur van de aula beschutting zochten tegen de felle noordenwind. Tot zijn grote verrassing ontdekte hij onder hen de tengere gestalte van Smalle Lowietje. Hij stond er wat verloren bij in een donkere, enigszins verschoten regenjas.

De oude rechercheur liep snel op hem toe en trok de caféhouder iets van de anderen weg.

‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij niet-begrijpend.

Smalle Lowietje grijnsde.

‘Kijken.’

‘Naar wat… naar wie?’

‘De moordenaar… de man die voor een paar centen die jonge officier van justitie heeft omgebracht.’

De Cock keek hem schattend aan.

‘Jij kent hem?’

Smalle Lowietje knikte traag.

‘Als hij hier komt, zal ik hem herkennen.’

De Cock hield zijn hoofd iets schuin.

‘Dat begrijp ik niet.’

Smalle Lowietje trok achteloos zijn schouders op.

‘Ik weet welke jongens over de moord op die officier van justitie hebben gesproken… over hun plannen… het bedrag dat hen werd geboden. Ik denk dat de werkelijke moordenaar mallotig genoeg is om de begrafenis van zijn slachtoffer bij te wonen.’

‘En dan?’

‘Wat bedoel je?’

‘Als hij komt?’

Smalle Lowietje keek naar hem op.

‘Dan wijs ik hem jou aan.’

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

‘Lowietje als versliecheraar… ben jij van je geloof afgestapt?’

De tengere caféhouder schudde zijn hoofd.

‘Wanneer een jongen van de penoze met een hoer samenleeft en zo nu en dan een kraak zet, dan heb ik daar vrede mee. Hij mag van mijn part ook allerlei andere akkefietjes opknappen, die het daglicht niet kunnen velen.’

Smalle Lowietje zweeg even. In zijn stem sloop venijn toen hij verder ging.

‘Maar wanneer deftige heren met witte boorden vanachter hun bureau dicteren wie er dient te worden vermoord omdat ze een gevaar vormen voor de instandhouding van hun misdaadimperium, dan stort mijn wereld in.’

De Cock legde vertrouwelijk zijn hand op de tengere schouder van de caféhouder en schonk hem een milde grijns.

‘Dat is geen drama, Lowie,’ sprak hij met een zweem van tederheid. ‘Mijn wereld is al lang geleden ingestort. Van hetgeen ik als jong rechercheur als recht en billijk zag, is in onze samenleving nog maar weinig over.’ Hij grinnikte vreugdeloos. ‘En dan te bedenken dat ik mij mijn hele leven heb ingespannen om die oude begrippen van recht en billijkheid in stand te houden.’

De oude rechercheur zweeg. Hij keek de kleine man voor zich langdurig aan.

‘Ga naar huis, Lowie,’ sprak hij dwingend. ‘Je loopt hier een longontsteking op. Bovendien… jouw moordenaar komt niet.’

Smalle Lowietje keek opnieuw naar hem op. Over zijn lelijke muizensmoeltje gleed een traan.

‘Dat weet je zeker?’

‘Absoluut.’

‘Ik had je willen helpen, De Cock.’

De grijze speurder knikte. Er schoot een brok in zijn keel. ‘Lowie,’ sprak hij schor, ‘geloof me… dat weet ik… daarvoor is in mijn hart geen twijfel.’

Een brede, glanzende lijkwagen kroop langzaam over het grind van het toegangspad naderbij. Op enige afstand stopten de volgwagens. De deuren van de aula gleden onhoorbaar open en de met bloemen bedekte baar werd uit de wagen getild.

Met ontbloot hoofd, zijn vormloos hoedje in zijn hand, keek De Cock toe. Toen eenieder door de aula was opgeslokt, stapte hij met Vledder als laatste naar binnen. De beide rechercheurs schoven naar de achterwand. Met hun rug leunend tegen de eikenhouten lambrisering, keken ze naar een deftig in het zwart geklede heer, die achter een katheder plaatsnam.

De heer rangschikte enige papieren voor zich en kuchte indrukwekkend. Daarna bracht hij zijn beide armen in een theatraal gebaar schuin naar voren.

‘God,’ sprak hij met grote stemverheffing, ‘schenke u Zijn zegen en geve u vrede. Amen.’ Hij liet zijn beide armen zakken en ging rustiger verder. ‘Ziende op de Heer die gesproken heeft: Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven en eenieder die leeft…’

Vledder bracht zijn mond naar het oor van De Cock.

‘Ik heb dit meer gehoord,’ fluisterde hij. ‘Hebben die jongens in het zwart geen andere tekst?’

De Cock keek hem bestraffend aan, maar reageerde verder niet.

‘Wij zijn hier,’ galmde de stem gedragen verder, ‘om te gedenken een moedig man… een man die in dienst stond van het recht… met hart en ziel de gerechtigheid nastreefde… en nooit verzakend in zijn pogen om de misdaad in al haar verschij…’

De oude rechercheur liet zijn scherpe blik over de ruggen van de aanwezigen dwalen.

Vooraan, in het midden, gesluierd in zwarte tule, zat mevrouw Donker-Korzelius. Haar lange zwarte haren waren gevangen in een wrong. In haar rechterhand klemde ze een tot een bol samengeknepen zakdoekje.

Naast haar zat een statige heer met charmant grijs aan de slapen. De Cock schatte hem op haar vader. Voor zover hij zijn gelaatstrekken kon waarnemen, waren er duidelijk overeenkomsten.

Op de tweede rij, met strakke gezichten en in stemmig zwart, zaten enige officieren van justitie, ex-collega’s van de dode meester Donker-Korzelius. Ook herkende de grijze speurder leden van de parketwacht.

Ineens bleef zijn blik rusten op een jonge vrouw in een donkergroene wijde regenmantel en een bijpassend hoedje in de vorm van een zuidwester. Ze zat op de achterste rij. Naast haar waren stoelen vrij.

De Cock sloop voorzichtig op zijn tenen langs de eikenhouten lambrisering naar haar toe en liet zich op de stoel links van haar zakken.

De vrouw schrok zichtbaar.

Terwijl de zalvende woorden van de prediker vanachter zijn katheder tot in de hoeken van de aula dreunden, boog de oude rechercheur zich iets naar haar toe.

‘Annette van het Sticht,’ sprak hij zacht, ‘wanneer verandert u van toilet?’

Na een kille begrafenisplechtigheid, zonder emoties van verdriet, reden ze met hun Golf van het oude Zorgvlied weg. Het stormde nog steeds.