De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Een nachtje,’ reageerde hij fel, ‘het is ruim vijf dagen… bijna een week. Mijn vrouw had allang aan de bel getrokken.’
Vledder lachte.
‘Jij hebt een ouderwets huwelijk met een lieve, zachte, zorgzame vrouw.’
De Cock onderkende een spottende ondertoon, maar reageerde niet. Hij draaide zich half naar Vledder toe.
‘Ik vraag mij af,’ riep hij verwonderd, ‘waarom ze die Donker-Korzelius op zijn werkplek aan het parket niet hebben gemist.’
Vledder grijnsde.
‘Ik denk dat het niet opvalt als iemand daar een poosje wegblijft.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Larie… natuurlijk valt dat op. Hij heeft toch verplichtingen, personeel… een secretaresse. Ik neem ook aan, dat tussen Donker-Korzelius en de top van de narcoticabrigade inzake het onderzoek naar die maffiabende vrijwel dagelijks contacten zijn geweest. Waarom zijn er van hun kant geen reacties op zijn vermissing gekomen?’
Vledder zuchtte.
‘Misschien is men wel op de hoogte, maar heeft men zijn vermissing om een of andere duistere reden geheim willen houden.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Je bedoelt, dat de plannen om Donker-Korzelius te vermoorden al eerder zijn uitgelekt… dat de narcoticabrigade die plannen kent?’
Vledder trok zijn schouders op.
‘Misschien hebben ze hem wel in veiligheid gebracht… onvindbaar voor de maffia, en is er geen sprake van een ver-mis-sing.’
De Cock wuifde.
‘Je moet hier linksaf.’
Een tiental meters voorbij Arend Janszoon Ernststraat nummer 1173 bracht Vledder de Golf aan de rand van het trottoir tot stilstand. Voor de jonge rechercheur de contactsleutel omdraaide, keek hij op zijn horloge.
‘Het is na middernacht,’ riep hij verrast. ‘Die vrouw ligt vast al in bed.’
De Cock stapte uit en trok de kraag van zijn regenjas omhoog. Vledder liep om de wagen heen naar hem toe.
‘Als ze slaapt?’
‘Maken we haar wakker.’
‘En als haar man inmiddels boven water is gekomen?’
De Cock gebaarde achteloos.
‘Dan maken wij beleefd een buiging, mompelen een excuus en gaan terug naar de Kit.’
Vledder gromde, maar drong niet verder aan.
Bij nummer 1173 liepen ze de stenen trap op naar de eerste etage. Boven, op een smal bordes, bleven ze staan. Aan de linkerzijde was een glimmende bruingelakte toegangsdeur met rechts daarvan een koperen drukbel. Onder de belknop was een kleine koperen plaat bevestigd, waarop in sierlijke zwarte verzonken letters Mr. K.M. Donker-Korzelius.
De Cock stond op het punt om op de bel te drukken, toen hij ontdekte dat de toegangsdeur niet geheel was gesloten. Er was een smalle kier. Tot zijn verbazing was de deur niet op slot. Voorzichtig drukte de oude rechercheur met de palm van zijn hand tegen het middenpaneel.
Langzaam ging de deur verder open.
De Cock pakte zijn zaklantaarn en liet het lichtovaal door de kleine hal dwalen. Rechts was een glazen deur, die leidde naar een smalle gang.
Vledder hijgde in zijn nek.
‘Laten we teruggaan,’ sprak hij timide. ‘Wij hebben geen enkel recht om hier binnen te sluipen.’ Hij trok De Cock aan de mouw van zijn regenjas. ‘Dit is het huis van een officier van justitie.’
De oude rechercheur scheen met zijn zaklantaarn even in zijn eigen gezicht en toonde zijn jonge collega een zoete grijns.
‘Ik kan er niets aan doen,’ sprak hij met een licht sarcasme. ‘Ik ben als een brave ondergeschikte altijd begaan met het lot van mijn superieuren…[2] voortdurend bang dat hen iets overkomt.’
Het klonk weinig overtuigend.
Vledder schudde afkeurend zijn hoofd, maar volgde De Cock door de smalle gang. Links opende de grijze speurder behoedzaam een deur en liet het licht van zijn zaklantaarn langs de muren glijden. Er hingen prachtige reproducties van Renoir en Monet. De Cock herkende ze direct. De oude rechercheur was een groot bewonderaar van de Franse impressionisten.
In het midden van het vertrek stond een ronde ruwhouten tafel omringd door vier diepe leren fauteuils. Naast een fraaie gashaard van blank wapenstaal stond een modern bijzettafeltje op fragiele ijzeren poten. In een rieten mand lag een breiwerkje aan vier pennen. Een hoogpolig berbertapijt bedekte de vloer.
Ineens baadde de kamer in het volle licht.
De beide rechercheurs knipperden met hun ogen. Rechts, in een deuropening, met haar hand aan de lichtknop, stond een vrouw in een korenblauwe nachtjapon. Sluik zwart haar hing slordig langs haar gezicht.
‘Wie… eh, wie bent u?’ stamelde zij onthutst. ‘Wat wilt u… wat doet u hier?’
De Cock nam zijn hoedje af en maakte een lichte buiging in haar richting. ‘Dat… eh, dat waren drie vragen ineens,’ antwoordde hij vriendelijk.
De vrouw strekte haar arm.
‘U moet hier onmiddellijk verdwijnen… mijn huis uit.’
De Cock bracht zijn beminnelijkste glimlach.
‘Ik hoop dat u mij toestaat om eerst uw drie vragen te beantwoorden.’ De grijze speurder drukte zijn oude hoedje tegen zijn borst. ‘Mijn naam is De Cock… met… eh, met ceeooceekaa.’ Hij gebaarde opzij. ‘En dat is Vledder, mijn onvolprezen hulp. Wij zijn beiden als rechercheur verbonden aan het politiebureau in de Warmoesstraat.’
De mond van de vrouw zakte iets open.
‘Rechercheur?’
De Cock knikte. Hij strekte zijn hand naar haar uit.
‘U bent mevrouw Donker-Korzelius?’
‘Dat ben ik.’
De Cock liet zijn hoofd iets zakken.
‘Ons is ter ore gekomen,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘dat er plannen zijn beraamd om… eh, om uw man iets aan te doen.’ Hij gebaarde opnieuw opzij. ‘Mijn collega heeft u vanavond gebeld en u hebt hem gezegd, dat uw man al sinds zondag wordt vermist. Eerlijk gezegd… dat verbaast ons.’
Mevrouw Donker-Korzelius kwam uit de deuropening vandaan en liep op hem toe. Haar donkere ogen vonkten.
‘Waarom,’ riep ze vinnig, ‘waarom verbaast u dat?’
De Cock zuchtte diep.
‘Van die vermissing is ons niets bekend,’ sprak hij bijna verontschuldigend. ‘Er is bij ons geen enkel verzoek tot opsporing van uw man binnengekomen.’
Mevrouw Donker-Korzelius keek De Cock secondenlang aan.
Haar houding veranderde. Wat weifelend wees ze naar de fauteuils om de ronde tafel. ‘Gaat u zitten.’ Haar stem klonk zacht. ‘Wellicht behoeft mijn gedrag enige verklaring. Maar u begrijpt, dat uw binnendringen… uw aanwezigheid hier… mij verrast.’
De Cock knikte begrijpend. Hij liet zich in een fauteuil zakken, knoopte zijn regenjas los en legde zijn hoedje naast zich op het tapijt.
Mevrouw Donker-Korzelius nam tegenover hem plaats. Met gespreide vingers streek ze het donkere haar uit haar gezicht. Ze sloeg haar lange slanke benen over elkaar en trok haar nachtjapon tot haar knieën.
‘Ik… eh, ik heb de vermissing van mijn man niet gemeld,’ sprak ze bijna fluisterend. ‘Ik ben niet bij de politie geweest om zijn opsporing te verzoeken.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Waarom niet?’
Mevrouw Donker-Korzelius kneep haar ogen even dicht.
‘Omdat ik zijn carrière niet wil schaden. Toen hij zondag niet terugkwam van de cricketclub en ook de nacht wegbleef, heb ik maandagochtend het parket gemeld dat mijn man ziek was… een lichte griep.’
De Cock keek naar haar op.
‘Een leugen.’
Mevrouw Donker-Korzelius knikte.
‘Ik heb in mijn leven,’ sprak ze bitter, ‘omwille van Karel al vele leugens gedebiteerd.’
De Cock gebaarde in haar richting.
‘Maar vanavond hebt u aan mijn collega toegegeven dat uw man wordt vermist.’
Er gleed een moede glimlach om de mond van mevrouw Donker-Korzelius. ‘Er zijn leugens, die men niet te lang kan volhouden.’