Bram van Wielingen trok een verongelijkt gezicht.
‘Ga jij nooit naar een feestje?’
De Cock antwoordde niet. De oude rechercheur wees naar het lijk in de gracht. ‘Ik wil dat je zo een paar opnamen van hem maakt… met die naald in zijn rug. En straks nog een paar als we hem op de wallenkant hebben gehesen.’
‘Nog meer?’ vroeg Bram van Wielingen gemelijk. ‘Wil je soms ook de hele gracht in beeld?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Alleen een paar bruikbare prenten van zijn gezicht,’ antwoordde hij gelaten. ‘Als hij niet is wie ik denk dat hij is, dan verwacht ik grote moeilijkheden met de identificatie. Een naakte vent heeft gewoonlijk geen legitimatiepapieren bij zich.’
Het klonk spottend.
Bram van Wielingen keek naar hem op.
‘Wie verwacht je dat hij is?’
De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.
‘Daar laat ik mij voorlopig niet over uit.’
‘Waarom niet?’
‘Ik wil niemand in moeilijkheden brengen.’
Bram van Wielingen keek hem peilend aan, maar liet het onderwerp verder rusten. ‘Lopen er nog opsporingsberichten van vermiste personen?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Plenty.’
Bram van Wielingen bukte zich en klapte zijn aluminium koffertje open. Hij nam daaruit zijn trouwe Hasselblad en monteerde een flitslicht. Hij werkte snel en secuur.
Toen de fotograaf voldoende opnamen had gemaakt, ondernamen de broeders een nieuwe poging om het lijk te vangen. Het lukte hen om het zware net onder het lijk door te trekken. Omzichtig sjorden ze het lichaam omhoog. Het druipende net schuurde langs de stenen beschoeiing.
Op de wallenkant trokken de broeders het net voorzichtig onder de man vandaan. Het vuile grachtwater stonk.
De dode man lag op zijn buik. Een glanzende breinaald stak ongeveer tien centimeter uit zijn rug. Alleen de linker zijkant van het gezicht van de man was zichtbaar in het licht van de schijnwerper van de politieauto.
De Cock pakte zijn zaklantaarn en scheen de dode recht in het gezicht. Hij keek opzij naar Vledder, die gehurkt naast hem zat.
‘Donker-Korzelius?’
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
‘Deze man… deze man ken ik niet.’
De Cock liet zich in zijn stoel achter zijn bureau zakken. Hij keek naar Vledder, die tegenover hem was neergestreken en zijn aantekeningen uitwerkte.
De grijze speurder had de jonge rechercheur opdracht gegeven om met de Golf de ambulancewagen van de Geneeskundige Dienst vanaf de Brouwersgracht naar het mortuarium op Westgaarde te volgen en de lijkschouw af te wachten.
Zelf was hij rustig, in zijn wat slepende tred, naar de Warmoesstraat gewandeld. Onderweg was hem een gevoel van teleurstelling overvallen… teleurstelling dat de dode man in de gracht niet de vermiste Donker-Korzelius was. Hij had getracht dat vreemde gevoel te analyseren. Geloofde hij onbewust dat de officier van justitie niet in een liefdesaffaire was gewikkeld, maar wel degelijk was vermoord?
Hij strekte zijn hand naar Vledder uit.
‘Wat hebben we?’
De jonge rechercheur raadpleegde zijn aantekeningen en las voor. ‘Een lange, slanke, goedgebouwde man. Gespierd. Eenmeter-zevenentachtig. Betrekkelijk jong nog. Geschatte leeftijd: vijfendertig jaar. Kleur van de irissen lichtend groen; de pupillen normaal, niet vergroot of vernauwd. Een ovaal gelaat met iets ingevallen wangen. De huid, door het grachtwater enigszins aangetast, was licht gebruind. Regelmatige, sterke witte tanden.’ Vledder keek van zijn notities op. ‘Volgens de gangbare maatstaven, vond ik, had de dode een knap gezicht. Dat was ook de mening van de broeders die hem hadden schoongespoeld.’
‘Bijzonderheden?’
Vledder boog zich weer over zijn aantekeningen.
‘Geen littekens. Geen sieraden. Zelfs geen trouwring. Alleen een forse moedervlek op zijn linkerschouderblad.’ De jonge rechercheur zweeg even voor het effect. ‘En… op zijn rechteronderarm, even boven de pols… een zwart omrande groene tatoeage, voorstellende een klavertjevier.’
‘Een klavertje vier?’
Vledder knikte.
‘Ongeveer zo groot als een gulden.’
De Cock bromde.
‘Het heeft hem geen geluk gebracht.’
Vledder glimlachte.
‘Dat niet. Maar het kan bij identificatie helpen. Bram van Wielingen moet het morgen maar fotograferen. Hij kan dan met Ben Kreuger meekomen, wanneer die vingerafdrukken van het lijk neemt.’
De Cock knikte.
‘Wat zei de lijkschouwer?’
Vledder grinnikte.
‘Dat de man dood was.’
De Cock lachte. Hij kende het gedrag van dokter Den Koninghe. De oude, wat excentrieke lijkschouwer had een vreemde manier om de resultaten van zijn doodschouw mee te delen.
‘Doodsoorzaak?’
‘Inwendige verbloeding. Dokter Den Koninghe schatte dat de breinaald het hart heeft geperforeerd.’
De Cock knikte begrijpend.
‘De man was al dood,’ sprak hij rustig, ‘voor hij in het water terechtkwam.’
‘Absoluut. Voor alle zekerheid zal ik morgen bij de sectie aan dokter Rusteloos vragen of de dode water in zijn longen heeft.’
De Cock wreef zich achter in zijn nek. Hij voelde zich vermoeid. Wat verkrampt keek hij op naar de grote klok boven de toegangsdeur. Het was halfvier in de nacht.
‘Zet alles wat je hebt maar op de telex,’ sprak hij diep zuchtend.
‘Het gehele signalement, zoals ik dit hier heb?’
De Cock knikte hem toe.
‘Precies, het hele signalement.’ Hij zweeg even… kauwde peinzend op zijn onderlip. Met zijn hoofd iets schuin en zijn ogen halfgesloten keek hij zijn jonge collega aan. ‘Je weet toch zeker dat die dode in de gracht niet Donker-Korzelius is?’
Vledder reageerde verrast.
‘Natuurlijk weet ik dat zeker,’ antwoordde hij gepikeerd. ‘Donker-Korzelius heeft veel minder haar op zijn hoofd. En dat lijk in het mortuarium heeft ook niet zo’n hoog voorhoofd.’
De Cock spreidde zijn beide handen.
‘Maar het lijk uit de gracht heeft wel ongeveer dezelfde leeftijd als Donker-Korzelius.’
Vledder schudde resoluut zijn hoofd.
‘Ik vergis me niet,’ sprak hij afgemeten.
De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder boog zich ver naar voren, nam de hoorn op en luisterde.
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Wie is het?’ vroeg hij gespannen.
Vledder dekte met zijn hand het spreekgedeelte van de hoorn af. ‘Mevrouw Donker-Korzelius,’ antwoordde hij zacht. ‘Ze heeft erover nagedacht en wil nu toch officieel de opsporing van haar man verzoeken.’
De Cock trok zijn neus iets op.
‘Vraag haar of haar man op zijn rechteronderarm een tatoeage heeft.’
Vledder nam zijn hand van de hoorn.
‘Heeft uw man,’ vroeg hij gehoorzamend, ‘een tatoeage op zijn rechteronderarm?’
De Cock kon het antwoord niet horen. Hij zag hoe het gezicht van zijn jonge collega plotseling verbleekte. Na luttele seconden legde Vledder de hoorn op het toestel terug en keek verschrikt op.
‘Don… Donker-Korzelius,’ stamelde hij, ‘heeft een tatoeage op zijn rechteronderarm.’
‘Wat voor een?’
‘Een klavertjevier.’
Het wolkendek hing laag boven de Amsterdamse binnenstad en hulde de toppen van de eeuwenoude geveltjes in grijze dekens.
Vanaf het Stationsplein, waar hij uit de tram was gestapt, slenterde De Cock langs het Victoriahotel naar het brede trottoir van het Damrak. Hij trok de kraag van zijn regenjas wat omhoog en drukte zijn vilten hoedje naar voren. Vanonder de gebogen rand keek hij naar de sombere gezichten die aan hem voorbijgleden. Een trage, miezerige motregen scheen alle blijheid bij de mensen te hebben weggespoeld.
Even bekroop hem de ondeugende gedachte om tegen al die sombere gezichten zoet grijnzend een lange neus te trekken. Maar hij beheerste zich. Amsterdam, zo bedacht hij, kende buiten hem al voldoende dwazen.