Vledder kwam achter zijn bureau vandaan. Hij pakte een stoel en ging daarop achterstevoren naast De Cock zitten. Zijn jonge gezicht glom van enthousiasme.
‘Waar leeft Matthias van Heusden van?’
‘Vermoedelijk van de vorstelijke toelage die Van Nettelhorst verschaft.’
‘En denk nu eens aan wat moeder Maria de Gans zei: Robbert Achterberg was een groot gevaar… hij had een mooie babbel over een gouden toekomst… over relaties in Amerika, die Thérèse wel naar de top konden brengen. Begrijp je, als Matthias van Heusden Thérèse kwijt is… is hij alles kwijt.’
De Cock keek de jonge rechercheur verrast aan.
‘Dick Vledder,’ riep hij blij, ‘ik geloof waarachtig dat je hersens hebt.’
De beide rechercheurs liepen het politiebureau uit en slenterden op hun gemak via de Warmoesstraat en de Lange Niezel naar de Achterburgwal.
De Cock blikte opzij.
‘Hoe bewijzen we jouw stelling?’
‘Je bedoelt dat stiefvader Van Heusden Robbert Achterberg vermoordde?’
‘Ja.’
De jonge rechercheur trok zijn schouders op.
‘Het wordt tijd dat we Thérèse de la Fontaine eens aan de tand gaan voelen. Misschien dat zij iets weet dat tot de bewijsvoering kan bijdragen. Je moet bedenken dat tussen het tijdstip van de moord op Robbert, en het moment dat Thérèse vluchtte, slechts enkele uren liggen. Ik acht de mogelijkheid niet uitgesloten dat ze Van Heusden heeft zien terugkomen… dat ze iets aan hem heeft gemerkt… en misschien heeft hij, in zijn overmoed, haar de moord op Robbert wel bekend.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Je gaat ervan uit dat het vermoeden… of wellicht de wetenschap… dat stiefvader Van Heusden Robbert Achterberg vermoordde, de oorzaak is van Thérèses nachtelijke vlucht?’
Vledder trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
‘Thérèse zei toch ’s nachts tegen Henri de Groeve: “Ik ben bang voor moord.”’
De Cock glimlachte.
‘Je bent vanavond bijzonder scherp.
De jonge rechercheur glunderde om de lof.
‘Mag het eindelijk?’ gniffelde hij. ‘Het wordt langzaam tijd dat ik iets van je ga leren.’
Op de hoek van de Achterburgwal en de Barndesteeg liepen ze het etablissement van Smalle Lowietje binnen. Het was er schemerig en intiem in het zachtroze licht.
De grijze speurder begroette in het voorbijgaan een paar belegen hoertjes, die bedaard aan hun zoete likeurtjes nipten, en hees zich aan het einde van de bar op een kruk.
Vledder nam naast hem plaats.
Smalle Lowietje dribbelde opgewekt naar hen toe.
‘Hoe is het met factor moord?’ grapte hij.
De Cock trok een bedrukt gezicht.
‘Slecht.’
‘Weten jullie nog steeds niet wie dat weke pornojochie om zeep heeft geholpen?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Wij hopen,’ lachte hij, ‘uit jouw cognac de nodige inspiratie te putten.’
De tengere caféhouder begreep de wenk. Hij dook aalglad onder de tapkast en diepte vandaar de gereserveerde fles fijne cognac Napoleon op.
‘Moeder Maria de Gans al ontmoet?’ vroeg hij.
De grijze speurder knikte en keek behaaglijk toe hoe Lowietje drie diepbolle glazen op de tapkast zette en klokkend inschonk.
‘Ze zat al aan bureau Warmoesstraat op ons te wachten, toen wij van ons laatste bezoek aan jouw etablissement terugkwamen.’
‘Ik heb haar niet gestuurd.’
De Cock lachte.
‘Dat weet ik.’
Smalle Lowietje nam een slok van zijn cognac en boog zich daarna vertrouwelijk naar hem toe. Op zijn vriendelijke muizensmoeltje kwam een trek van geheimzinnigheid. ‘Jullie zoeken Marius van der Graaf,’ sprak hij fluisterend.
De Cock keek hem verrast aan.
‘Hoe weet je dat?’
De Smalle gebaarde vaag.
‘Het wordt zo hier en daar gefluisterd. Het schijnt, dat vanmiddag een rechercheur van het bureau Lijnbaansgracht naar hem heeft geïnformeerd.’
De grijze speurder keek vragend naar Vledder. Zijn jonge collega knikte instemmend. ‘Ik heb de recherche van bureau Lijnbaansgracht gebeld en verzocht de signalering van Marius van der Graaf over te nemen.’
De tengere caféhouder grinnikte.
‘Je zult hem hier voorlopig niet vinden.’
De Cock keek hem over zijn glas heen aan.
‘Hoezo?’
‘Ze zijn de stad uit.’
‘Wie zijn ze?’
‘Marius en De Beau.’
De Cock trok een vies gezicht.
‘Wie is De Beau?’
Smalle Lowietje zwaaide met zijn kleine handjes.
‘Een maatje van Marius.’
‘Een maatje in het kwaad?’
De caféhouder grinnikte.
‘Zo noem jij dat. Die De Beau is een paar jaar geleden uit het zuiden van Frankrijk naar hier komen overwaaien. Hij is het type van een mooie jongen… atletisch, gebruind, een kop zwart golvend haar en een martiale snor. Ik weet niet hoe hij in werkelijkheid heet, maar ze noemen hem De Beau.’ De tengere caféhouder grijnsde. ‘Als je het mij vraagt om zijn knappe smoel.’
De Cock knikte nadenkend.
‘Wanneer zijn die twee vertrokken?’
‘Gisteren of eergisteren.’
‘Dus vóór er een politiesignalering uitging.’
Smalle Lowietje trok een ernstig gezicht.
‘Ze zijn bang voor hun hachie.’
‘Beiden.’
‘Ja.’
‘Waarom?’
De caféhouder zuchtte.
‘Er wordt gefluisterd dat ze met z’n tweeën een rijke vent hebben belazerd en nu zijn ze bang dat op een of andere manier de rekening wordt gepresenteerd.’
‘Vergelding.’
‘Precies.’
De Cock keek hem schuins aan.
‘Weet jij wie die rijke vent is?’
Smalle Lowietje knikte.
‘Manfred van Nettelhorst.’
15
Wat bedrukt en in gedachten verzonken, sjokten de beide rechercheurs over de Walletjes naar de Warmoesstraat terug.
De Cock had geen oog voor het dolende leger van behoeftigen, dat hunkerend langs de vele roze etalages trok. Hij besefte ineens pijnlijk dat het opnieuw Smalle Lowietje was, die nieuwe impulsen aan zijn onderzoek gaf. Hij had in de loop der jaren veel aan de tengere caféhouder te danken. Die erkenning viel hem niet zwaar. Het was een constatering, die op feiten steunde.
Smalle Lowietje, zo wist hij, was een dief, een heler en had in zijn leven ook verder alles gedaan wat God in zijn onmetelijke wijsheid, en het sombere Wetboek van Strafrecht in al zijn starheid, hadden verboden. Toch hield de grijze speurder van dat iele, magere mannetje met zijn vriendelijk muizensmoeltje. ‘Met dieven vangt men dieven.’ Dat gold zeker voor zijn betrekkingen met Lowietje. Maar hoe moest men zo’n kreet als politieman zelf opvatten?
De Cock grinnikte.
‘Als een hond als puppy al een worst steelt,’ declameerde hij met pathos, ‘wordt het later vast een puike politiehond.’
Vledder keek hem verrast aan.
‘Wat zei je?’
De Cock lachte.
‘Als een hond als puppy al een worst steelt,’ herhaalde hij, ‘wordt het later vast een puike politiehond. Dat las ik laatst in een boek.’
‘En daar dacht jij aan?’
‘Inderdaad.’
De jonge rechercheur schudde afkeurend zijn hoofd.
‘Wij zijn al dagen bezig met een moord,’ sprak hij duidelijk bezorgd. ‘En als we niet oppassen, dan vallen er straks nog meer slachtoffers.’
De Cock keek hem van terzijde aan.
‘Je bedoelt Marius en die De Beau?’
Vledder knikte met een ernstig gezicht.
‘Dergelijke jongens nemen niet voor niets de benen. Er moet van die Manfred van Nettelhorst toch een wezenlijke dreiging uitgaan.’
De Cock ademde diep.
‘We hebben in Arti et Amicitiae zelf zijn temperament kunnen bewonderen,’ verzuchtte hij. ‘Bovendien heeft Manfred van Nettelhorst de mogelijkheid en de middelen voor geld en weinig woorden mannetjes te huren die een karweitje voor hem opknappen.’