Выбрать главу

De ogen van Vledder schoten vuur.

‘Je bent gek.’

De Cock ging onverstoorbaar verder.

‘En als zij er nu verder voor zorgt dat de sarcofaag nooit meer boven water komt, int zij van de maatschappij waarbij de sarcofaag was verzekerd, ruim twee miljoen… en Elisa van Oldekerke is plots een rijke vrouw.’

Vledder keek hem kwaadaardig aan.

‘Jij… eh, jij…’ stotterde hij, ‘jij bent niet menselijk meer. Een denkende automaat. Je hebt een verwrongen, ziekelijke geest. Hoe kun je zo’n lieve, onschuldige…’

De Cock onderbrak hem hoofdschuddend.

‘Geen ziekelijke geest,’ reageerde hij rustig. ‘Niet verwrongen, niet onmenselijk. Maar een geest, gedurende een lange loopbaan bij de recherche, gepokt en gemazeld in de misdaad.’ Vledder zweeg. Nukkig. Een norse trek op zijn gezicht. De gedachte dat de aantrekkelijke Elisa van Oldekerke iets met de moord op de antiquair uitstaande had, wilde niet tot zijn bewustzijn doordringen.

De Cock liet hem begaan. De oude rechercheur begreep iets van de gevoelens van zijn jonge collega. Als beginnend rechercheur was hij vaak door dezelfde emoties geplaagd. Mooie jonge vrouwen pleegden geen moord. De ervaring had hem pijnlijk geleerd dat die stelling in de praktijk niet standhield. Hij boog zich voorover, maakte wat aantekeningen en overdacht welke mogelijkheden hij nog had om de moordenaar of moordenares van Arthur van Wateringen te ontmaskeren. Het scheen dat eenieder in deze zaak de behoefte had om een verkeerde voorstelling van zaken te geven. Waarom?

Vledder stoorde hem niet in zijn overpeinzingen. De jonge rechercheur staarde strak en onbeweeglijk voor zich uit. De gespannen stilte tussen de rechercheurs was intens en kreeg een extra dimensie door het geluid van een defecte tl-buis boven hun hoofd die zoemend aankondigde dat zijn levensduur eindigde. Buiten, in de Warmoesstraat, lalde een dronken sloeber een droevig lied over een verloren liefde.

Na een poosje kwam er beweging in Vledder. De jonge rechercheur boog zijn hoofd en zuchtte diep.

‘Ik hoop,’ sprak hij simpel, ‘dat je inzake Elisa van Oldekerke ongelijk krijgt.’

De Cock schonk hem een milde glimlach.

‘Ik ook.’ De rechercheurs keken elkaar even aan. De kleine dialoog had de spanning tussen hen verdreven. Vledder pakte een notitie van zijn bureau.

‘Ik heb goed geluisterd,’ begon hij, ‘naar het verhaal van PieterJan van Oldekerke over de vloek die op de bronzen sarcofaag zou rusten en de schennis van het graf van de jonge Egyptische farao Toetanchamon. Geloof jij in zo’n vervloeking?’ De Cock bracht even zijn linkerhand voor zijn mond en zocht naar een formulering.

‘Als men gelooft,’ sprak hij overwogen, ‘dat een uitgesproken zegen heil brengt aan de gezegende, en vele gelovigen doen dat, dan is de consequentie dat een uitgesproken vervloeking onheil brengt.’

Vledder glimlachte.

‘Dat is een diplomatiek antwoord.’ De Cock negeerde de opmerking.

‘In oude Griekse tragedies speelt een uitgesproken vervloeking vaak een dramatische rol. Denk maar eens aan de vloek van Laios in de Oedipus van Sophocles. Antieke grafteksten eindigen vaak met vervloekingen tegen degenen die het wagen het graf te schenden.’

Vledder glimlachte.

‘Ik denk, omdat vroeger vaak grafschenkingen werden meegegeven en men rovers wilde weerhouden om het graf te schenden.’

De Cock knikte instemmend.

‘Het was inderdaad een middel ter preventie. Zo moet men ook de vloek over het graf van de jonge Egyptische farao Toetanchamon zien.’

‘Stierven Howard Carter, Lord Carnarvon en sommigen van hun helpers dan geen gewelddadige dood?’

De Cock knikte.

‘Het is aantrekkelijk om dat aan de vloek van de farao’s toe te schrijven, maar er zijn voor hun dood ook plausibele verklaringen te vinden.’

‘Ik vind het toch griezelig.’

De Cock lachte.

‘Het geloof in en de angst voor vervloekingen heeft lang onder de mensen geleefd en is nog niet geheel uit onze genen verdreven.’

De rechercheurs zwegen opnieuw. Elk verzonken in zijn gedachten.

Na een tijdje blikte Vledder opnieuw naar zijn notities.

‘Wat zijn oesjebti’s?’ vroeg hij plotseling. ‘Pieter-Jan van Oldekerke zei dat in het graf van Toetanchamon ook oesjebti’s zijn gevonden.’

De Cock glimlachte.

‘Oesjebti’s zijn hetzelfde als ushabti’s, de beeldjes waarover Helen van Haaksbergen mij een verslag deed en die haar zo biologeerden dat zij contact zocht en vond bij Arthur van Wateringen.’

‘Waarom die verschillende schrijfwijze?’

De Cock zuchtte.

‘Omdat men in ons beroep alle facetten van een onderzoek moet kennen, ben ik er eens ingedoken en heb navraag gedaan bij enige experts. Men vindt voor dezelfde beeldjes ook wel de naam ouchepti’s. Die verschillende schrijfwijze voor dezelfde beeldjes komt door de hiërogliefen.’ Vledder keek hem verward aan. ‘Dat begrijp ik niet.’ De Cock glimlachte. ‘De Egyptische hiërogliefen vormen een pictografisch schrift… een beeldschrift. In tegenstelling tot ons fonetisch schrift, kent een pictografisch schrift geen klankkleur. Men kent door de hiërogliefen wel de betekenis van de beeldjes, maar weet niet hoe de beeldjes in de tijd van de farao’s in het Egyptisch spraakgebruik werden aangeduid… vandaar de verschillen.’

Vledder kreukelde zijn notities ineen en wierp ze in de prullenbak.

‘Ik heb soms het idee,’ sprak hij met een zweem van bewondering, ‘dat jij alles weet.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Niet alles. Alleen dat wat ik weten wil, wat ik inzake een onderzoek op dat moment belangrijk vind. Daar verdiep ik mij dan in. Zoveel als…’

De Cock stokte. Er werd bescheiden op de deur van de recherchekamer geklopt en Vledder riep:

‘Binnen!’

De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen een keurig geklede heer in een lichtblauw kostuum en een wat opzichtige, veelkleurige stropdas. Hij nam een breedgerande witte hoed af, zwaaide daar buigend mee als een musketier en liep glimlachend op De Cock toe.

‘Ik begin maar vast om mij aan u voor te stellen,’ jubelde hij opgetogen. ‘Etiquette. Ik heb begrepen dat u nogal op vormen bent gesteld. Mijn naam is Harfsen… Eduard Harfsen, antiquair en expert in Egyptische kunst.’

De Cock kwam uit zijn stoel omhoog.

‘Ik ben… ‘

Eduard Harfsen onderbrak hem lachend.

‘Met ceeooceekaa… dat is mij bekend.’

De oude rechercheur liet Eduard Harfsen op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. De Cock ging weer zitten en keek de man onderzoekend aan. Hij schatte hem op achter in de veertig. Ondanks zijn jeugdige presentatie wellicht nog iets ouder. Eduard Harfsen had glad achterovergekamd lichtblond haar met hier en daar wat zilverdraden tussen het goud. Hij had een iets geprononceerde neus en glinsterende donkerbruine ogen. Een vrolijke lach speelde om zijn brede mond.

‘Collega-antiquair en vriend Adriaan Goederijke heeft mij uitdrukkelijk gewaarschuwd. Begin niet plompverloren vragen te stellen, zei hij. Daar houdt de grijze speurder niet van.’ De Cock krabde zich achter in zijn nek.

‘Ik schijn een reputatie te hebben opgebouwd,’ sprak hij gemelijk.

Eduard Harfsen knikte lachend.

‘Een soms wat knorrige vakman.’

‘Ik begrijp,’ sprak De Cock, ‘dat uw vriend en collega Adriaan Goederijke verslag heeft gedaan van zijn bezoek aan mij.’ De vrolijke lach verdween even van het gezicht van Eduard Harfsen.

‘De dood van Arthur van Wateringen heeft ons diep geschokt,’ sprak hij plechtig. ‘Daarbij komt, dat Adriaan Goederijke zich uiterst bezorgd toont door de mysterieuze telefoontjes die hij ontving.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Bent u ook door dergelijke mysterieuze telefoontjes geplaagd?’ Eduard Harfsen schudde zijn hoofd.