Smalle Lowietje zuchtte.
‘Er was een vent op het Linnaeushof.’
De Cock kneep zijn ogen half dicht.
‘Eduard Harfsen?’
‘Je kent hem?’ De Cock knikte. ‘Sinds kort.’
Met de opwekkende gloed van twee cognackies in hun aderen liepen de beide rechercheurs over de walletjes terug naar de Kit. Het was er aanmerkelijk drukker dan een uurtje tevoren. De bevrijdende avondkoelte bracht eindelijk het koor van behoeftige mannen op de been. De vele toegeschoven gordijnen duidden op hoertjes in vol bedrijf en bij Sheila, een exotische schoonheid uit Somalië, stonden mannen in de rij.
Vledder blikte opzij.
‘Geen beste, die Eduard Harfsen.’
De Cock trok zijn schouders iets op.
‘Smalle Lowietje heeft gelijk. In de kunsthandel gelden ruime normen. De begeerte van kunstminnaars kent nauwelijks grenzen.’
Vledder klakte met zijn tong.
‘Handel in kunst, curiositeiten, antiek. Het lijkt mij zo’n schemerig wereldje.’
De jonge rechercheur bleef plotseling midden op straat staan.
‘Gesteld,’ begon hij met een strakke mond, ‘dat Arthur van Wateringen iemand kende, iemand met — hoe noemde jij dat ook weer? — de begeerte van een ware kunstminnaar, die op zoek was naar een bronzen sarcofaag met een gestileerde kromsnavelige ibis…’
De Cock liep door.
Vledder sprintte achter hem aan en hield hem bij zijn schouder vast.
‘Je moet naar me luisteren,’ riep hij kwaad.
De Cock schudde zijn hoofd. De dartele accolades rond zijn mond stonden strak.
‘Ik heb de laatste dagen genoeg theorieën gehoord,’ sprak hij afwijzend. ‘Dat brengt ons geen steek verder. Morgen beginnen we opnieuw. We nemen eerst Elisa van Oldekerke onder vuur, daarna Helen van Haaksbergen, de jeugdige weduwe van de vermoorde, en dan haar ex-man Iwan Terborch. Het wordt tijd dat het stel een paar kromme lijnen in hun verklaringen rechttrekt.’
Vledder liep mokkend naast hem voort.
Met een glans van verrukking stak De Cock zijn open hand naar voren.
‘Het regent,’ riep hij blij. Hij blikte opzij. ‘Dick, het regent.’ Vledder reageerde niet.
Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Kusters hen met een kromme vinger.
De Cock monsterde het gezicht van de wachtcommandant. Hij liep behoedzaam op hem toe.
‘Is er wat?’ vroeg hij gespannen.
Jan Kusters knikte. Hij pakte een notitie van zijn bureau.
‘Ik kreeg net het bericht binnen… nog geen paar minuten geleden. Ik heb er al een paar jongens heen gestuurd. In een kraakpand aan de Marnixstraat heeft een junk een lijk gevonden… het lijk van een man.’
‘Vermoord?’
De wachtcommandant boog zijn hoofd.
‘Een stiletto in zijn rug.’
9
Vledder startte de motor, deed de ruitenwissers aan en ranselde de oude Golf vanaf de steiger en de Oudebrugsteeg rechts het Damrak op. Het was donker. Felkleurige lichtreclames weerspiegelden grillig in het natte asfalt. De jonge rechercheur had geen oog voor het kleurenspel. Met een verbeten trek op zijn gezicht staarde hij door de voorruit en nam bij de kruising naar de Prins Hendrikkade zoveel risico’s, dat hij op een haar na een taxi in de flank raakte.
De Cock keek hem van terzijde aan.
‘Dood is dood,’ sprak hij sussend. ‘En dood is onomkeerbaar. Die paar minuten die jij denkt te winnen, dienen geen enkel nut.’ Vledder kneep zijn lippen op elkaar.
‘Misschien is de moordenaar er nog.’
De Cock lachte. ‘Die zit niet op ons te wachten.’
Vledder minderde vaart.
‘Weet jij waar het is?’
De Cock knikte.
‘Ik heb dat kraakpand gezien. Het is pal bij die sportschool waar ik vanmiddag op bezoek was.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
‘Waar… eh, waar David van Wateringen en Iwan Terborch elkaar regelmatig treffen?’
‘Precies.’
‘Toeval?’
De Cock antwoordde niet. Om de hypnotiserende kracht van de zwiepende ruitenwissers te ontgaan, liet hij zich ver onderuitzakken en schoof de rand van zijn hoedje tot op de rug van zijn neus. Na een poosje drukte hij zich omhoog en blikte verwonderd om zich heen.
‘Hoe ga je naar de Marnixstraat?’ vroeg hij verbaasd. ‘Via Tietjerksteradeel en Zierikzee? Je had beter de Raadhuisstraat en de Rozengracht kunnen nemen. Dit rijdt om.’
Vledder bromde.
‘Ik dacht aan Westerdoksdijk, Van Diemenstraat, Houtmankade, Haarlemmerplein.’
De Cock grinnikte. ‘Mijl op zeven.’
Toen ze langs de Haarlemmerpoort de Marnixstraat opreden, troffen ze rechts, nabij de Rotterdammerbrug een politiewagen met zwaailicht. Vledder bracht de Golf er pal achter tot stilstand. De rechercheurs stapten uit. Vanaf de politiewagen liep een jonge diender op De Cock toe, tikte ter begroeting met de wijsvinger van zijn rechterhand aan de klep van zijn pet en wees langs de gevel omhoog.
‘Mijn collega Jan Rozenbrand is boven bij het lijk. Het is op de eerste verdieping links. Ik heb de meute al voor u gewaarschuwd.’ De Cock knikte goedkeurend. Hij keek naar een man die op de achterbank van de politiewagen zat.
‘Wie is dat?’
De politieman duimde over zijn schouder.
‘De junk die het lijk heeft ontdekt. Ik heb hem zolang op de achterbank gezet. Dan kunt u straks nog even met hem praten.’
‘Heb je hem gefouilleerd… is hij geboeid?’
De diender keek hem verrast aan.
‘Moet dat? Die junk is toch nog geen verdachte? Hij heeft zelfs de moeite genomen om ons via een café op het Haarlemmerplein te waarschuwen.’
De Cock schudde afkeurend zijn hoofd.
‘Wees altijd voorzichtig. Als zo’n junk wat bij zich heeft wat hij kwijt wil, dan verstopt hij het tussen de kussens van jouw wagen. Bewijs jij dan later maar eens dat het van hem is.’
‘Daar heb ik niet aan gedacht.’
De Cock negeerde de opmerking. Hij gebaarde in de richting van de politiewagen.
‘En als straks,’ ging hij vermanend verder, ‘via de mobilofoon een oproep komt en jij gaat op de voorbank zitten om te antwoorden, duwt hij misschien… om wat voor reden dan ook… een mes in je rug en hebben jouw kinderen geen vader meer.’ De Cock draaide zich om, pakte zijn zaklantaarn en ging het kraakpand binnen.
Vledder volgde.
De jonge diender keek beiden beteuterd na.
Het was aardedonker in het kraakpand. Vanuit ramen zonder glas drong slechts weinig licht naar binnen. Tevergeefs zocht de rechterhand van De Cock op de trap naar leuningen. Die waren er niet. Voorzichtig, de treden belicht door zijn zaklantaarn, ging de oude rechercheur verder de trap op.
Boven, op het portaal van de eerste verdieping, wachtte de ervaren Jan Rozenbrand. Hij reikte hem helpend de hand en begroette de oude rechercheur hartelijk.
‘Ik ben blij dat jij dienst hebt.’
‘Waarom?’
Jan Rozenbrand grinnikte.
‘Er zijn rechercheurs met kapsones.’ De diender wees voor zich uit. ‘Het is een beetje vreemd,’ ging hij zonder enige uitleg verder. ‘Die dooie vent hoort hier helemaal niet thuis.’
De Cock keek naar hem op.
‘Hoe bedoel je?’
‘Een keurige heer in een onberispelijk driedelig grijsflanellen kostuum is toch wel het laatste wat je hier in zo’n goor kraakpand zou verwachten.’
De diender ging de rechercheurs voor naar een klein vertrek links van het portaal. Het stonk er naar menselijke uitwerpselen en opgedroogde urine. In de duistere hoeken van het kamertje lagen bergen vodden als slaapplaats. Jan Rozenbrand liet het licht van zijn zaklantaarn over de dode man glijden. Hij lag op zijn buik, zijn benen iets uit elkaar, zijn beide armen naar voren gestrekt, eindigend in licht geklauwde handen. Het heft van een stiletto stak uit zijn rug omhoog.