Jan Rozenbrand boog zich iets voorover.
‘Kijk, zijn broekzakken zijn binnenstebuiten gekeerd. Iemand heeft het lijk doorzocht.’
De Cock knikte instemmend. Hij liet het licht van zijn eigen zaklantaarn rond om het lijk dwalen. Rechts, ongeveer een halve meter vanaf de kruin van het slachtoffer stond een klein gekleurd beeldje met gekruiste armen. De oude rechercheur hield het in het licht van zijn zaklantaarn gevangen. Hij draaide zich half om naar Vledder.
‘Een oesjebti,’ lispelde hij zacht, ‘een heuse oesjebti.’
‘Weet je dat zeker?’
De Cock knikte nadrukkelijk.
‘Absoluut. Ik kan mij niet vergissen. Ik heb er gisteravond afbeeldingen van gezien in mijn encyclopedie.’
Vledder ademde diep.
‘Wie heeft dat beeldje hier neergezet?’ vroeg hij gesmoord. ‘De moordenaar?’
De Cock antwoordde niet. Hij hurkte bij de dode neer. Het gezicht van de man steunde op zijn neus en voorhoofd. De oude rechercheur hield de rug van zijn hand tegen de linkerwang. Daarna schoof hij het gelaat van de dode man naar het licht van de zaklantaarn van Jan Rozenbrand.
Vledder hijgde in zijn nek.
‘Ad r iaa n Goeder ijke.’
De Cock knikte.
‘Al enkele uren zo dood als een pier.’
Ben Kreuger kwam het donkere kamertje binnen. Een aluminium koffertje bungelde aan zijn rechterarm. De dactyloscoop trok zijn neus op en snoof.
‘Het stinkt hier.’
De Cock glimlachte.
‘Jouw reukorgaan werkt nog perfect.’
‘Heeft hier iemand zitten schijten?’
‘In een kraakpand werken de wc’s niet,’ sprak De Cock. ‘En ook junks moeten wel eens uit de broek.’
Ben Kreuger blikte om zich heen.
‘Er is hier voor mij niets te kwasten,’ stelde hij knorrig vast. ‘Alles vuil en vet, geen greepje, geen vingerafdruk te vinden. Weet je al wie hij is?’
De Cock knikte.
‘Adriaan Goederijke. Een antiquair.’
‘Heb je vingers van hem nodig?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Nu niet. Doe het morgen maar in het sectielokaal op Westgaarde. Voor alle zekerheid. Er wordt nog wel eens met identiteit geknoeid.’
‘Het komt in orde.’
De oude rechercheur weifelde even.
‘Waar is de fotograaf?’
Ben Kreuger liep het kamertje uit.
‘Die komt zo,’ riep hij omkijkend. ‘Hij had ergens nog een klusje.’
De Cock wuifde tot afscheid.
Kort daarna verscheen dokter Den Koninghe ter plekke. Achter hem doemden twee levensgrote broeders van de Geneeskundige Dienst met hun brancard op. De kleine lijkschouwer werkte de schouw op zijn gebruikelijke manier af. Kalm, professioneel. ‘Hij is dood,’ stelde hij vast.
De Cock knikte.
‘Ik denk al enkele uren.’
Dokter Den Koninghe duwde zijn pochet wat verder terug in de borstzak van zijn jacquet.
‘Volgens mij heb jij geen lijkschouwer meer nodig.’ De Cock knipoogde.
‘Ik zou je missen.’
Voordat dokter Den Koninghe het vertrek verliet, keek de kleine lijkschouwer nog even naar hem op.
‘Het wordt tijd,’ sprak hij grijnzend, ‘dat je die tennisspeler pakt voor hij zijn sterke arm met een stiletto opnieuw gebruikt.’ De Cock hoorde de aanmaning gelaten aan en knikte. ‘Ik doe mijn best,’ reageerde hij simpel.
Daarna sjokte hij naar de beide broeders van de Geneeskundige Dienst en verzocht hen vriendelijk om nog even met hun brancard te wachten.
Bram van Wielingen kwam bijna een halfuur te laat. De fotograaf verontschuldigde zich in alle toonaarden. Gehaast pakte hij zijn Hasselblad en flitste in het dode gezicht. Plotseling liet hij zijn camera zakken.
‘Alweer zo’n beeldje.’
De Cock keek hem verrast aan.
‘A lweer?’
Bram van Wielingen knikte.
‘Bij het lijk in de Oude Vensterstraat stond ook zo’n beeldje.’ De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd.
‘Exact hetzelfde?’
‘Absoluut.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Heb ik niet gezien,’ reageerde hij onthutst.
‘Het was niet zo nadrukkelijk aanwezig als nu. Ik ontdekte het beeldje toen ik op het hoofdbureau na het ontwikkelen de foto’s uitvergrootte. Het stond pal bij het lijk, maar in die smalle kelder dicht tegen de schappen bij een reeks andere antieke voorwerpen. Daardoor viel het niet zo op.’
De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.
‘Ik heb de foto’s van de Oude Vensterstraat nog niet zo goed bekeken.’
‘Zou ik maar eens doen.’
De Cock schudde ontdaan zijn hoofd.
‘Ik begrijp niet dat het mij is ontgaan. Het zijn oesjebti’s. Farao’s en andere vooraanstaande lieden in het oude Egypte kregen die beeldjes mee in hun graf om werk voor hen te doen.’
‘Werk?’
De Cock knikte.
‘Werkzaamheden die de goden, meestal de god Osiris, van de gestorvenen verlangden. Op magische wijze gaven de doden die opdrachten aan de oesjebti’s door.’
Bram van Wielingen gebaarde naar de dode man op de vloer.
‘Had hij in het hiernamaals ook zo’n… eh, zo’n oesjebti nodig?’ De Cock trok zijn gezicht strak.
‘Misschien dacht de moordenaar dat hij zo’n hulpje na de dood wel kon gebruiken.’
Bram van Wielingen werkte dit keer uiterst zorgvuldig. Hij fotografeerde elk detail van het kamertje en het slachtoffer. Het leek alsof hij ten opzichte van De Cock iets had goed te maken. De oude rechercheur onderdrukte zijn verwondering en Bram van Wielingen gaf geen uitleg.
Toen hij eindelijk met zijn koffertje met camera’s was vertrokken, wenkte De Cock de broeders van de Geneeskundige Dienst naderbij. Ze legden het slachtoffer met zijn buik op de brancard en drapeerden een laken om hem heen. Het uitstekende heft van de stiletto op zijn rug vormde een tentje. Ze sjorden niet alle canvasflappen van de brancard vast, zodat het tentje bleef. Zacht wiegend droegen de broeders het slachtoffer over de trap naar de straat en schoven de brancard in de ambulancewagen. Ze klapten de deuren dicht en reden weg.
Met gemengde gevoelens keek De Cock de wagen na tot het rode achterlicht in de avondnevel oploste.
Wat bruusk draaide de oude rechercheur zich om. Met Jan Rozenbrand en Vledder in zijn kielzog sjokte hij naar de politiewagen.
‘Haal die vent eruit,’ verzocht hij bits.
De jonge diender haastte zich om aan zijn verzoek te voldoen. De junk bleek een lange slungelachtige jongen met holle, fletse ogen en vlashaartjes op een bleek gezicht. Hij droeg een goor, vervuild spijkerpak met doorgesleten knieën. Naar het gevoel van De Cock was hij nog geen twintig jaar oud.
De oude rechercheur keek hem onderzoekend aan.
‘Verslaafd?’ vroeg hij strak.
De jongeman knikte.
‘Wat?’
‘Heroïne, coke… en verder alles wat ik maar krijgen kan.’
‘Hoe lang al?’
‘Jaren. Vanaf de havo.’
‘Hoe heet je?’
‘Marijn… Marijn van Slooten.’
‘Heb je een strafblad?’
‘Ja.’
‘Lang?’
Er gleed een lichte grijns over het magere gezicht van Marijn van Slooten.
‘Nogal.’
De Cock zuchtte diep.
‘Ik arresteer je voor moord, casu quo diefstal.’
De jongeman keek hem verbijsterd aan. Zijn gezicht verstarde.
‘Moord?’
De Cock knikte gelaten. ‘Moord.’
Marijn van Slooten schudde zijn hoofd.
‘Ik heb hem niet vermoord.’ Hij gilde. ‘Ik heb hem niet vermoord. Ik niet.’
Zijn hoge stem snerpte door de straat.
De Cock keek hem onbewogen aan.
‘Ik ben van dat gegil van jou niet onder de indruk,’ sprak hij kalm. Hij strekte zijn rechterhand open naar hem uit. ‘Ik wil de spulletjes die je uit zijn zakken hebt gehaald…’ Marijn van Slooten scheen even in twijfel. Daarna draaide hij zijn gezicht naar de politiewagen.