Vledder staarde voor zich uit.
‘Hoe lang ben ik buiten westen geweest?’
‘Wel een paar minuten, schat ik.’
‘Lang genoeg om in die sloot te verzuipen.’
De Cock knikte.
‘Tenzij Fred Prins je op tijd had ontdekt.’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Dat zat er niet in. Die was zelf ook dizzy.’
De jonge rechercheur leunde even tegen de gangmuur.
‘Een vreemde gedachte, dat ik mijn leven aan die Cornelis van der Graft heb te danken.’
‘Vreemd?’
Vledder zuchtte.
‘Een man… eh,’ sprak hij aarzelend, ‘een man die toch een paar gruwelijke moorden op zijn geweten heeft.’
De Cock gebaarde achteloos.
‘Ook een mens, gewoon een mens, die jou in levensgevaar zag en even zijn eigen veiligheid vergat. Dat… eh, dat is toch mooi.’ Vledder wreef over zijn kin.
‘Ik moet aan die gedachte wennen. Moordenaars zijn voor ons alleen maar vijanden. Moet ik hem voor zijn daad bedanken?’ De Cock knikte.
‘Dat zou ik maar doen.’
‘Heb je hem gearresteerd?’’
‘Die Van der Graft?’
‘Ja.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Dat was niet nodig. Ik denk ook dat ik een tijdje wacht voor ik de bijzonderheden over deze zaak aan de openbaarheid prijsgeef.’
‘Waarom?’
‘Van der Graft is opgenomen in het Antonie van Leeuwenhoek Ziekenhuis.’
Vledder keek hem verrast aan.
‘Heeft hij ook letsel opgelopen?’
‘Letsel,’ herhaalde hij toonloos. ‘Zo wordt dat niet genoemd. De doktoren geven hem nog twee, drie maanden. Niet veel langer. Cornelis van der Graft lijdt aan een agressieve vorm van kanker.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
‘Kanker?’
‘Ja.’
‘Sinds wanneer?’
‘Hij kent de uitslag van het onderzoek net een week of drie. Aanvankelijk was hij er kapot van. De gedachte aan zijn dood… zo nabij… was voor hem ondraaglijk. Dagenlang leefde hij met de gedachte aan zelfmoord. Tot hij tot de overtuiging kwam dat hij nog een missie had te vervullen.’
‘Een missie?’
De Cock reageerde niet. Hij deed de deur van de huiskamer open. Appie Keizer en Fred Prins sprongen van de bank omhoog en drukten Vledder de hand. Ze streelden zijn wangen en voelden aan zijn lijf.
‘Je bent heel… helemaal heel.’
Vledder tastte naar het verband om zijn hoofd.
‘Hier gonst het nog.’
Mevrouw De Cock kwam tussenbeide, duwde Appie Keizer en Fred Prins weg en leidde Vledder naar een brede fauteuil. De jonge rechercheur maakte een verontschuldigend gebaartje.
‘Ik heb niet aan rozen gedacht.’
Mevrouw De Cock lachte hem vriendelijk toe.
‘De volgende keer… wanneer je er weer eens zonder kleerscheuren van afkomt.’
De Cock pakte een verrukkelijke fles Franse cognac en schonk die in diepbolle glazen. Hij deelde de glazen rond.
Bij Jan Rozenbrand bleef hij even staan.
‘Welkom bij ons slotakkoord.’
Fred Prins hield zijn glas omhoog.
‘Voor welk karretje heb je ons nu weer gespannen?’ De Cock grijnsde.
‘De naam van dat karretje,’ sprak hij bitter, ‘is onveranderd. Het is verwonderlijk dat er nog mensen zijn zoals wij… die dat karretje willen trekken. Bijna niemand gelooft er meer in.’ Mevrouw De Cock keek hem bestraffend aan.
‘Jurrian,’ sprak ze strak, ‘blijf positief.’
De Cock knikte gedwee.
‘Het karretje der gerechtigheid.’ De oude rechercheur grinnikte. ‘Het gammele vehikel rijdt nog.’
Appie Keizer wuifde geïrriteerd.
‘Geen gezeur… het verhaal.’
De Cock leunde in zijn fauteuil achterover.
‘Het begint bij Fredericus Gerardus van der Graft.’
Appie Keizer grinnikte.
‘Wie is dat?’
‘De grootvader van de man die meende dat vier mannen niet meer het recht hadden om te leven.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
‘Vier?’
De Cock knikte.
‘Alle leden van het vierspan.’
Appie Keizer appelleerde opnieuw.
‘Terug naar Fredericus Gerardus van der Graft.’
De Cock knikte.
‘De grootvader van Cornelis was een avontuurlijke vent. Nadat hij enige jaren matroos op de wilde vaart was, belandde hij in Egypte en sloot zich in het begin van de jaren twintig aan bij de groep mannen die de archeologen Lord Carnarvon en Howard Carter behulpzaam waren bij het vinden van het graf van Toetanchamon in het Dal der Koningen op de westelijke Nijloever.
Toen dat graf werd gevonden, raakte iedereen gebiologeerd door de mummie met zijn gouden portretmasker, de gouden doodkist waarin hij lag, ingelegd met halfedelstenen, faience[7] en gekleurd glas. Ieders belangstelling ging uit naar de ware kunstschatten in de grafgewelven.
Zo niet Fredericus Gerardus van der Graft. Hij vond overal van die kleine onooglijke beeldjes, waarvoor niemand enige interesse had.’
De ogen van Vledder lichtten op.
‘Oesjebti’s.’
De Cock knikte. Hij gebaarde naar Appie Keizer, Fred Prins en Jan Rozenbrand.
‘Ik leg jullie later wel uit wat dat voor beeldjes zijn.’
Hij nam een slok van zijn cognac.
‘Hoe Fredericus Gerardus van der Graft kans heeft gezien om een kist vol van deze oesjebti’s naar Nederland te smokkelen, zal wel altijd een raadsel blijven. Vermoedelijk is hij daarbij geholpen door matrozen van de wilde vaart, die hij van vroeger kende.’
De Cock zweeg even.
‘De prelude.’
Appie Keizer keek hem niet-begrijpend aan.
‘Prelude?’
De Cock knikte.
‘Het voorspel van hetgeen later volgde. De kist met oesjebti’s verdween naar de stoffige zolder van zijn huis in Culemborg. Fredericus Gerardus van der Graft kwam tijdens een pleziertocht over de Zuiderzee om het leven. Hij viel op onverklaarbare wijze overboord en verdronk.’
Vledder slikte.
‘De vloek.’
De Cock reageerde niet.
‘De kist met de onooglijke oesjebti’s, inmiddels gestegen tot een onschatbare waarde, werd tientallen jaren later min of meer bij toeval gevonden door zijn kleinzoon Cornelis van der Graft, die het huis in Culemborg van zijn grootvader had geërfd. De jongeman kende de waarde van zijn vondst niet. Hij maakte een van de beeldjes schoon, reisde ermee naar Amsterdam en liet het zien aan de antiquair Arthur van Wateringen.’
Fred Prins knikte.
‘En die zag wel de waarde van het beeldje in.’
De Cock zuchtte.
‘Arthur van Wateringen speelde het spelletje dat hij en zijn vierspan al jaren speelden. Hij stuurde Van der Graft met het beeldje naar Adriaan Goederijke en die verwees hem naar de Egyptische expert Eduard Harfsen, die op zijn beurt Louis Bovenkerk inschakelde. En allen, ingelicht door Arthur van Wateringen, verklaarden glashard dat het beeldje geen enkele waarde vertegenwoordigde en dat dus de hele kist met oesjebti’s, die hij op de zolder van zijn oude grootvader had gevonden, waardeloos was. Uiteindelijk toonde Arthur van Wateringen zich bereid om de kist met stoffige oesjebti’s voor een luttel bedrag van Van der Graft te kopen.’ Appie Keizer snoof.
‘Schoften.’
De Cock knikte.
‘Maar dat wist Cornelis van der Graft niet. Dat ontdekte hij later.’
‘Hoe?’
‘De jongeman kreeg door zijn kortstondige connectie met genoemde antiquairs interesse voor antiek, bekwaamde zich daarin en werd veilingmeester bij veilinghuis De Hoop aan het Karthuizersplantsoen.
Langzaam drong bij Cornelis van der Graft het besef door dat het vierspan hem op een verschrikkelijke manier om de tuin had geleid en benadeeld… dat de rijkdom waarmee ze zich omgaven… grotendeels afkomstig was van de schat op de zolder van zijn verongelukte grootvader in Culemborg.’