‘U bent de enige die belangstelling toont. Zelfs zijn beide jongens laten verstek gaan.’
‘U bent nog steeds niet geaccepteerd?’
Helen van Haaksbergen schudde haar hoofd.
‘Dat deert mij niet. Ik voel geen schuld.’ Ze keek om zich heen. ‘Ze hebben mij gevraagd om hier te wachten. Ze zullen Arthur vanaf de aula naar zijn graf dragen. Loopt u mee?’
De Cock knikte.
‘Aa n uw zijde.’
‘Hebt u al vorderingen gemaakt met uw onderzoek?’
‘Ik weet inmiddels wie uw man heeft vermoord.’
‘Waarom?’
De Cock ontweek de vraag.
‘Uw man was geen brave borst.’
Helen van Haaksbergen reageerde fel.
‘Kent u kooplieden met een brave borst?’
De Cock knikte.
‘Niet iedere koopman gebruikt in zaken list en bedrog.’
‘Die ben ik nog nooit tegengekomen.’
De Cock liet het onderwerp rusten.
Uit de aula kwamen zes dragers met op hun schouders een met bloemen bedekte baar. De Cock nam zijn hoedje af. Met Helen van Haaksbergen aan zijn zijde sjokte hij achter de dragers aan.
Ze tilde haar voile iets op.
‘Arthur was voor mij een lieve man,’ sprak ze bedekt. ‘Dat telt voor mij. Niets anders. Hij schonk mij liefde en een warmte die tintelde op mijn huid… ook als hij mij niet aanraakte. En zoveel liefde heb ik in mijn leven niet gekend.’
Plotseling blikte ze opzij. Haar gezicht stond ernstig.
‘Gelooft u in een hiernamaals?’
De Cock knikte vaag.
‘Al weet ik niet precies hoe ik mij dat moet voorstellen. Een hemel met veel blauw en engelen… verdiende stoeltjes, die voor mij klaarstaan omdat ik braaf was, of omdat eens Onze-LieveHeer voor mij stierf?’
Hij pauzeerde even. Nadenkend.
‘De nabijheid van God lijkt mij voldoende.’
Helen van Haaksbergen glimlachte om de uiteenzetting.
‘In het oude Egypte geloofde men in een reis naar een land waar de doden werden voorgesteld aan de Osiris, de eeuwige god, van wie elke Egyptenaar deelgenoot hoopte te worden. Het was een lange, verschrikkelijke dodenreis vol gevaren, waarvoor men goed diende te worden toegerust.’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Ik heb mij daar nooit zo in verdiept.’
Voor hen uit wipte een zonnestraal door het gebladerte en gleed over de met bloemen bedekte baar.
‘Arthur redt het,’ sprak ze beslist. ‘Arthur redt het. En wat anderen ook van hem mogen denken… hij verdient dat hij het redt.’ De Cock zweeg. Een discussie leek hem zinloos.
Bij het graf namen de dragers de kist van hun schouders. De oude rechercheur wees ernaar.
‘Wat redt Arthur?’ vroeg hij belangstellend.
Helen van Haaksbergen boog zich iets naar hem toe.
‘De reis… de reis naar Osiris. Arthur is goed toegerust.’
‘Hoe?’
Ze hield haar mond dicht bij zijn oor.
‘Toen Arthur thuis stond opgebaard,’ fluisterde ze zacht, ‘heb ik uit de kist in de kelder van het antiquariaat stiekem tien ushabti’s met een opzichter in zijn doodkist gestopt. Zij zullen hem bijstaan.’
De Cock dacht even na en knikte haar toen bemoedigend toe.
‘Arthur,’ sprak hij ernstig, ‘Arthur redt het.’