“Alsjeblieft.”
De jonge rechercheur parkeerde hun oude Golf op de gladde houten steiger. Ze stapten wat verkreukeld uit en slenterden traag via de Oudebrugsteeg naar de Warmoesstraat. Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand vanachter de balie de oude rechercheur met een kromme vinger.
De Cock liep breed grijnzend op hem toe.
“Rozenbrand, ik ben altijd een beetje bang voor die kromme vinger van jou.”
De wachtcommandant keek hem niet-begrijpend aan.
“Wat is daar mis mee?”
De Cock zwaaide.
“Jij hebt alleen misdaad op je repertoire,” gromde hij. “Nooit iets anders…iets leuks. Wanneer heb je voor mij eens een blijde boodschap?”
“Jij komt altijd met leuke dingen en blijde boodschappen, nou goed?” sprak de wachtcommandant. “Nee, De Cock, dit politiebureau hier aan de Warmoesstraat,” ging hij somber verder, “is geen plek voor blijde boodschappen. Dat past niet bij het gebouw. De muren kreunen van de misdaad. Als jouw ziel naar blijde boodschappen hunkert, stap dan op een vrije zondag eens een kerk binnen of sluit je aan bij een van de vele nieuwe sektarische groeperingen.”
De Cock trok zijn wenkbrauwen op.
“Zijn die er?”
Jan Rozenbrand knikte overtuigend.
“Je hebt geen idee, De Cock,” riep hij opgetogen. “Soms komen de gelovigen hier in dichte drommen voor de balie staan en zingen juichend over een nieuwe blijde wereld…een wereld van vrede, zonder haat, strijd en wreedheden, tralala.”
De Cock snoof.
“Dat is niet nieuw.”
De wachtcommandant trok een ernstig gezicht.
“Toch heb ik het idee dat die nieuwe groeperingen meer elan hebben. Meer enthousiasme. Dat stralen ze ook uit. Ze geloven oprecht in een nieuwe beleving van de liefde voor de naaste…een naastenliefde met bezieling, gestoeld op de overtuiging van een nieuwe hemel. Een hemel zonder poorten…toegankelijk voor eenieder die vurig biddend om toelating vraagt.”
De Cock hield zijn handen tegen zijn oren.
“Hou op. Als ik zo naar je luister,” grapte hij, “lijkt het alsof je al volledig bent bekeerd.”
“Ik kijk,” sprak Rozenbrand nuchter, “naar de mensen die hier voor de balie staan en analyseer hun gedrag. Het feit dat ze hier zo nu en dan vol blijdschap komen zingen, sterkt me in het geloof dat wij hier goed werk doen.”
De Cock steunde op de balie en schoof zijn onderlip naar voren.
“Wat is op dit moment jouw boodschap voor mij?” vroeg hij liefjes.
De wachtcommandant wees omhoog.
“Boven zit al een tijdje een man op je te wachten. Ik heb zijn naam niet opgenomen. Ik meen dat ik hem hier al eens eerder heb gezien. Hij draagt zo’n bruine trenchcoat met flappen op de schouders.”
De Cock glimlachte.
“Arnold van Heusden, de man van een sigarenwinkeltje in de Oude Hoogstraat, waar hij ook wiet verkoopt.”
Jan Rozenbrand grinnikte.
“Nou en, dat mag van de warenwet.”
De oude rechercheur reageerde niet. Hij draaide zich om en besteeg opmerkelijk kwiek de stenen trappen naar de tweede etage.
Vledder volgde hem met verbazing. Meestal sjokte zijn oude collega als een vermoeide man die een hele dag zijn winkelende echtgenote had begeleid. Hij vroeg zich ook af hoe De Cock zijn stevige postuur in stand hield. Die moest ‘s-avonds bij thuiskomst wel meer van zijn vrouw krijgen dan een beker warme chocolademelk. Heel even dacht hij aan een etentje bij kaarslicht met zijn Adelheid, maar zette dat verlokkende idee snel van zich af.
Op de bank bij de toegangsdeur naar de grote recherchekamer zat Arnold van Heusden. Toen hij de oude rechercheur in het oog kreeg, stond hij op en kwam naar hem toe.
“Meneer De Cock,” sprak hij wat nerveus. “Ik wil even met u praten. Het is laat, dat besef ik, maar mijn jonge vriend, u weet wel, die jongen van de wiet, is verdwenen.”
De Cock bleef niet staan. Hij liep door en trok Van Heusden aan de arm mee de recherchekamer in. Daar liet hij hem op de stoel bij zijn bureau plaatsnemen. Met zijn regenjas nog aan ging hij bij hem zitten en viel met de deur in huis.
“Hoe verdwenen?” vroeg hij wrevelig.
Van Heusden stak zijn handen vooruit.
“Die jongen kwam trouw elke dag zijn portie wiet halen. Vandaag was hij er niet. Ik ben na sluitingstijd naar zijn huis gegaan. Daar was hij ook niet. Ik maak me ernstige zorgen.”
“Waarom?”
Arnold van Heusden gebaarde heftig.
“Misschien heeft hij zich toch laten overhalen en is hij bij de moord op de heer Handgraaf betrokken. Wellicht is hij op de vlucht.”
“Voor wie…voor wat?”
“Voor zijn arrestatie.”
De Cock snoof.
“Onzin. De moord op Victor Handgraaf is overdacht en terdege voorbereid. Daar is die verslaafde wietjongen van jou niet toe in staat.”
Van Heusden keek hem onderzoekend aan.
“Hebt u inmiddels de identiteit van ‘die verslaafde wietjongen’ achterhaald?” Het klonk meesmuilend.
De Cock schudde zijn hoofd.
“Ik vind dat niet zo belangrijk meer. Ik twijfel ook aan zijn betrouwbaarheid. Volgens mij liet Willemijn Handgraaf hem geen vrijheden toe.”
De sigarenwinkelier keek hem onderzoekend aan.
“Weet u inmiddels wie die Handgraaf in de Keizersgracht heeft geduwd?”
De Cock schudde opnieuw zijn hoofd.
“Ik heb met Willemijn gesproken.”
“En?”
De Cock glimlachte.
“Ze geeft zonder enige terughoudendheid toe dat ze geld van haar te verwachten erfenis heeft beloofd aan iemand die bereid zou zijn haar vader te vermoorden.”
Arnold van Heusden verschoof op zijn stoel.
“Hebt u haar gearresteerd?”
“Nee.”
“Haar vader is toch dood!” was de verraste reactie. “Vermoord. Heeft ze de naam van de dader niet genoemd?”
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
“Die kent ze niet.”
“Wat?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Willemijn zegt dat ze de moordenaar van haar vader niet kent.”
“En dat gelooft u?”
Het leek wel of de sigarenwinkelier De Cock aan het verhoren was. Wat dreef die man, vroeg Vledder zich af. En De Cock maar kletsen. Ongetwijfeld allemaal tactiek.
“Willemijn Handgraaf heeft me zonder omwegen verklaard dat ze haar aanbod heeft gedaan aan vrijwel iedere verslaafde die zij in de drugsscene kent. En dat zijn er veel. Maar volgens Willemijn had niemand werkelijk interesse voor de klus.”
Van Heusden keek hem ongelovig aan.
“Vijftigduizend euro is een bom duiten. Toch wel een leuk bedrag om er enig risico voor te nemen?”
De Cock stak zijn wijsvinger naar hem uit.
“U?”
“Wat?” vroeg Van Heusden geschrokken.
“Zou u voor dat bedrag het risico nemen voor een moord?”
De man haalde zijn schouders op.
“Die Willemijn Handgraaf heeft mij dat aanbod niet gedaan.”
De Cock plukte even aan zijn neus.
“Ook niet via uw jeugdige wietvriend? Als intermediair?”
“U bedoelt…eh, u beschuldigt mij van moord?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Och,” sprak hij afwijzend, “ik overdacht alleen even de mogelijkheden.”
Toen Arnold van Heusden de grote recherchekamer had verlaten, keek Vledder De Cock lachend aan.
“U bedoelt…eh…” imiteerde hij de stem van Arnold van Heusden, “u beschuldigt mij van moord?” De jonge rechercheur gniffelde. “Je bezorgde die man bijna een beroerte.”
De Cock stak zijn wijsvinger op.
“Vind je het gek?”
“Wat?”
“Die wietjongen vertelt hem het verhaal over het aanbod van Willemijn, en hij ziet wel mogelijkheden om Handgraaf koud te maken en die vijftigduizend euro binnen te slepen.”
Vledder schudde zijn hoofd.