Выбрать главу

“Een goeie vraag,” sprak De Cock met een zucht. “En daar zal ik het antwoord op moeten vinden.”

Smalle Lowietje trok een gepijnigd gezicht.

“Als ik me goed herinner, was er iets met de verdeling van dat geld. Er zat iets niet helemaal snor. Het is alweer jaren geleden. Zal ik eens navraag voor je doen?”

De Cock knikte.

“Als je mijn naam er maar buiten houdt.”

Smalle Lowietje grinnikte.

“Je weet hoe discreet ik ben.” Hij schonk nog eens in. “Alles naar wens?” vroeg hij aan Vledder, die net op een kruidig gehaktballetje kauwde. Toen wendde hij zich weer naar De Cock.

“Als ik wat weet, hoor je van me.”

Met de warme gloed van twee cognacjes in hun bloed verlieten de rechercheurs het etablissement van Smalle Lowietje en slenterden over de Achterburgwal. Het was er beduidend drukker dan een uur tevoren. De regen was opgehouden, het druppelde nog van de bomen aan de wallenkant, en de seksbusiness was weer in vol bedrijf.

Hoertjes in velerlei fatsoeaen lonkten in het barmhartig rode licht van hun etalages naar het leger van behoeftigen dat sjokkend aan hen voorbijtrok.

Via de Oudekennissteeg slenterden De Cock en Vledder naar het Oudekerksplein en vandaar via de Kerksteeg naar de Warmoesstraat. Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten stond Jan Rozenbrand met een verwilderd rood gezicht achter de balie.

“Waar zaten jullie?” Zijn stem sloeg over.

De Cock keek hem verwonderd aan.

“Bij Smalle Lowietje.”

De wachtcommandant zwaaide met zijn armen.

“De dienders op de Keizersgracht hebben al een paar maal naar jullie gevraagd.”

“Zo laat? We waren net van plan om maar eens naar huis te gaan.”

Jan Rozenbrand ging er niet op in, maar zuchtte.

“Uit het water van de Keizersgracht is het lijk gevist van een man…de veters van zijn schoenen zijn samengebonden en zijn handen liggen gevouwen op zijn borst.”

9

De woedende Jan Rozenbrand achter zich latend liep De Cock met Vledder in zijn kielzog naar de gladde houten steiger achter het politiebureau. Vledder, zichtbaar gestoord door de commotie, stapte grommend in hun oude Golf en startte de motor. Hij schoof eerst zijn mouw iets terug, keek op zijn horloge en blikte daarna naar De Cock, die kort voor hem al rustig in de wagen had plaatsgenomen.

“Het is weer laat in de avond, net als gisteren,” riep hij opgewonden. “Wat gebeurt er? Wordt dit een epidemie…een waterlijk in de gracht met vastgebonden schoenveters en gevouwen handen?”

De Cock trok zijn schouders op.

“Mogelijk. Ik kan niet in de vertroebelde hersenpan van de dader kijken.”

Vledder snoof.

“Jij zit al zo lang in dit vak,” riep hij geëmotioneerd. “Ben je nog steeds niet in staat om een betrouwbare profielschets van de dader maken?”

De Cock antwoordde niet direct. Hij monsterde het opgewonden gelaat van zijn jeugdige assistent.

“Die…eh, die twee cognackies bij Smalle Lowietje,” vroeg hij bezorgd, “daar heb je toch geen last van?”

Vledder keek hem vernietigend aan.

“Twee cognackies,” sprak hij meesmuilend. “Als het nou een halve liter was…”

De Cock liet het heikele onderwerp rusten.

Via de Oudebrugsteeg reden ze rechtsaf de rijbaan van het Damrak op. Ondanks het nachtelijk uur was er nog vrij veel verkeer op de weg. Aan de overzijde, op het brede trottoir van het Damrak, liep veel volk en werden de vele snackbarretjes nog druk bezocht.

De oude rechercheur leunde iets naar achteren.

“Als ook nu weer de handen van het waterlijk zijn vastgeplakt,” sprak hij hoofdknikkend, “dan hebben we in elk geval met dezelfde dader van doen.”

Vledder gromde.

“Het is niet aannemelijk dat twee gekken tegelijkertijd op hetzelfde idee komen.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat weten we pas als we ter plaatse zijn. En is het zo, met die handen en die voeten, tja, dan geloof ik niet dat de dader gek is,” sprak hij nadenkend. “Integendeel. Hij is wellicht uiterst intelligent. De uitvoering van twee identieke moorden duidt naar mijn gevoel op een zekere symboliek. De dader wil met die moorden iets uitdragen.”

“Wat dan?”

De Cock glimlachte.

“Ik heb werkelijk geen idee. We moeten afwachten wat we te zien krijgen. In mijn lange leven als rechercheur ben ik nog geen moordenaars tegengekomen die zich de moeite getroostten om na hun daad keurig de handen van hun slachtoffers te vouwen.”

Vledder grinnikte vreugdeloos.

“Als die moordenaar iets wil uitdragen,” reageerde hij wild gebarend, “waarom plaatst hij dan geen pakkende advertentie in De Telegraaf… gaat op de hoek van een straat staan en deelt duivelse pamfletten uit of, nog beter…schrijft een boek vol ontboezemingen?”

De Cock blikte even opzij.

“Ik geloof toch,” sprak hij rustig, “dat die twee cognackies jou geen goed hebben gedaan.”

“Barst.”

De Cock lachte vrolijk om de reactie.

“Van jou,” reageerde hij kalm, “een onvriendelijk verlangen.”

Vanaf de Brouwersgracht reden ze de Keizersgracht op. Nog voor de Leliegracht stonden aan de waterkant een wagen van de Geneeskundige Dienst met open deuren en een surveillanceauto van de politie met blauw zwaailicht.

Vledder parkeerde zijn Golf achter de politiewagen. De rechercheurs stapten uit. Een jonge diender liep dreunend op De Cock toe. De oude rechercheur herkende hem van de vorige moord.

“Ik heb weer aan onze wachtcommandant gevraagd of hij de meute wilde waarschuwen. Dit is moord. Absoluut. Geen twijfel. Net als bij dat vorige waterlijk: vastgebonden schoenveters. Dat bevalt me niet. Dat past helemaal niet bij een normaal waterlijk.”

De grijze speurder glimlachte.

“Je hebt gelijk. Het past niet.”

De jonge diender snoof.

“De wachtcommandant zei, net als gisteren: “Wacht maar op De Cock.””

De oude rechercheur liep naast de jonge babbelende diender naar de rand van de gracht. Hij bleef daar staan en liet het licht van zijn zaklantaarn over het dode lichaam glijden. Hij liet het lichtovaal rusten op de devoot gevouwen handen op de borst van de man.

“Zullen we samen proberen of ook nu de vingers zijn vastgelijmd?” vroeg Vledder.

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat laten we aan dokter Rusteloos over.”

Het licht van zijn zaklantaarn gleed naar het gezicht van de man.

Vledder slaakte een gesmoorde kreet.

“Dat gezicht komt me bekend voor. Hebben we die vent niet ergens ontmoet?”

“Nee.”

“Ken je hem?”

De Cock knikte traag.

“Ik ken hem.”

“Waarvan?”

De oude rechercheur gaf zijn zaklantaarn aan Vledder. Uit zijn binnenzak pakte hij de foto die mevrouw Grijpskerk hem had gegeven. Hij nam zijn lantaarn weer terug, reikte Vledder de foto aan en bescheen het portret.

De mond van de jonge rechercheur zakte open.

“Waarachtig…het is Cornelis Grijpskerk.”

De Cock knikte.

“De reisgenoot van Victor Handgraaf. Vermoedelijk één dag later in de gracht gedumpt.”

Vledder blikte opzij.

“Ook één dag later gedood’”

“Op die vraag is geen zinnig antwoord te geven. Mogelijk zijn beide slachtoffers gelijktijdig gedood en heeft de moordenaar ze om een of andere reden niet gelijktijdig in de gracht laten glijden. Maar het kan ook anders zijn.”

De grijze speurder zweeg even.

“Het is ook mogelijk,” ging hij wat geërgerd verder, “dat de moordenaar ze wel gelijktijdig in de gracht heeft laten zakken, maar dat de waterlijken niet gelijktijdig boven zijn komen drijven.”

Vledder grinnikte.

“Ik begin te begrijpen waarom jij zo de pest aan waterlijken hebt.”