“Er moet toch iets zijn dat de dader drijft,” riep De Cock gespannen. “Er moet een motief zijn voor de twee gruwelijke moorden. Gezien de bizarre entourage…samengeknoopte schoenveters, gevouwen handen, vastgeplakte vingers…hebben we echt niet met een imbeciel van doen. De moorden zijn terdege voorbereid.”
Vledder zuchtte.
“Willemijn Handgraaf had een motief.”
“Ten aanzien van haar vader,” antwoordde De Cock gemelijk.
“Zeker. Maar verder? Hoe dicht je de knappe Willemijn een motief toe voor de moord op Cornelis Grijpskerk, een man die ze vermoedelijk niet eens heeft gekend en met wie ze, voor zover we weten, nooit contact heeft gehad?”
Vledder reageerde niet.
De oude rechercheur keek op zijn horloge.
“We hebben nog wat tijd voor jij op Westgaarde moet zijn voor de gerechtelijke sectie. Ik wil nog even naar het sigarenwinkeltje van Arnold van Heusden in de Oude Hoogstraat.”
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
“Waarom?”
“Ik wil weten of zijn jonge wietvriend al terecht is en of hij nog steeds diens identiteit voor ons verborgen wil houden.”
Vledder vond voor hun oude Golf een redelijk parkeerplekje op de Kloveniersburgwal, kort bij de Spinhuissteeg. De rechercheurs slenterden naar de smalle Oude Hoogstraat.
Arnold van Heusden stond achter de toonbank van zijn kleine sigarenwinkel en keek verrast op toen De Cock en Vledder onverwacht bij hem binnenstapten. Zijn lichtgroene ogen twinkelden en op zijn gezicht verscheen een brede grijns.
“Wat verschaft me het genoegen van uw komst?” vroeg hij licht spottend.
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
“We zijn van mening dat we u op de hoogte dienen te houden van de vorderingen van ons onderzoek.”
De oude rechercheur blikte om zich heen.
“Kunnen we hier gestoord worden door binnenkomende clientèle?”
Van Heusden knikte. Hij kwam achter de toonbank vandaan, liep naar de toegangsdeur van de winkel en draaide die op slot.
Daarna ging hij de rechercheurs voor naar een kleine kamer achter de winkel. Hij gebaarde naar een fleurig gedekte tafel met eromheen vier rieten stoelen.
“Neemt u plaats. Veel ruimte heb ik hier niet. Een slaapkamer en een kleine handige keuken. Meer heb ik ook niet nodig. Mijn hele voorraad staat in de winkel.”
Vledder en De Cock gingen aan de tafel zitten. De rieten stoel van De Cock kraakte vervaarlijk. Vledder hoopte dat de stoel het niet zou begeven onder het gewicht van zijn collega. Het zou het serieuze karakter van hun bezoek totaal tenietdoen. Maar ook de meest vermolmde trap in de oude Amsterdamse pandjes die ze samen bezochten had het gewicht van De Cock tot nu toe gehouden. Misschien moest hij in het vervolg niet zo dicht achter zijn oude collega zo’n trap op lopen. Hij vertrok zijn gezicht even in een grijns bij de gedachte aan wat er ooit nog eens kon gebeuren.
Van Heusden nam tegenover hen plaats. Hij keek zijn bezoekers onderzoekend aan.
“Vorderingen…zijn die er nu?”
De Cock tuitte zijn lippen en schudde vaag zijn hoofd.
“Niet direct in positieve zin. We hebben gisteravond een tweede slachtoffer uit het water van de Keizersgracht gevist. Gezien de omstandigheden zijn we ervan overtuigd dat beide mannen op identieke wijze zijn vermoord. Let wel…door dezelfde dader.”
De sigarenwinkelier keek hem geschrokken aan.
“Dat is verschrikkelijk. Wie…eh, wie is dat tweede slachtoffer?”
De Cock zuchtte.
“Een ander toplid van de Foundation aan de Keizersgracht. Cornelis Grijpskerk.”
Arnold van Heusden schudde zijn hoofd.
“Ken ik niet.”
De Cock plukte aan zijn neus.
“Voor de moord op dat tweede slachtoffer kan ik voor Willemijn Handgraaf geen redelijk motief vinden. Zij heeft volgens mij geen enkel belang bij zijn dood.”
“Wat wil dat zeggen?”
De Cock gebaarde. Weer dacht Vledder dat het voor de stoel beter was dat De Cock heel rustig bleef zitten. De Cock had het ook in de gaten en legde zijn handen op de tafel.
“Op basis daarvan,” sprak hij onverstoord, “groeit bij ons de overtuiging dat Willemijn, ondanks haar spectaculaire aanbod van vijftigduizend euro, niet betrokken is bij de moord op haar vader.”
Van Heusden fronste zijn wenkbrauwen.
“Een vergaande conclusie.”
De Cock knikte.
“Zover ons onderzoek nu reikt, hoeft u de identiteit van uw jonge wietvriend voor ons niet langer meer verborgen te houden.”
Van Heusden maakte een hulpeloos gebaar.
“Mijn jonge vriend is weg. Totaal van de aardbodem verdwenen. Daarvan heb ik bij u al melding gemaakt. Nadien is hij niet meer komen opdagen.”
“U hebt toch zijn adres?”
“Zeker, maar hij is daar uit de Pijp verdwenen.”
De Cock keek hem schuins aan.
“Hij woonde in de Pijp?”
Zijn stem trilde van de verrassing.
Arnold van Heusden knikte opnieuw.
“Op een hok, een smerige praktisch onbewoonbare zolderkamer in de Karel du Jardinstraat. Dat hok is leeg. Er liggen nog wat vodden en andere achtergelaten rotzooi. Ik ben er pas nog geweest. Ook het grietje met wie hij samenleefde, die Willemijn, is verdwenen.”
De Cock boog zich naar hem toe. “Hebt u dat ‘grietje’ van hem wel eens ontmoet?” vroeg hij glimlachend.
“Eén keer. Mijn jonge vriend was er toen niet. Ik vond haar slapend op een vervuild tweepersoonsbed bedekt met een laag vodden.”
“U hebt haar gewekt?”
Arnold van Heusden knikte. “Ik wilde van haar weten waar haar vriend was.”
“U hebt haar ook begerig bekeken?”
“Begerig?”
De Cock knikte. “Kent u dat begrip niet?”
Van Heusden ging rechtop zitten. “Hij die een vrouw aanziet om haar te begeren,” declameerde hij, “heeft reeds overspel begaan.”
De Cock keek hem verrast aan. “Een bekend Bijbelwoord.”
“Ik kom uit een calvinistisch nest,” zei Van Heusden met een glimlachje. “Door mijn ouders werd ik al vroeg op de rails gehouden door Bijbelteksten.”
Even zweeg hij.
“Inderdaad,” vervolgde hij toen, “het grietje was om te begeren. U hebt gelijk. Een absolute schoonheid. Bijzonder aantrekkelijk. Wulps, met een bijna dierlijke seksuele uitstraling.”
De Cock glimlachte. “En uw jonge wietvriend,” sprak hij traag, “is Laurens…Laurens van der Dungen.”
Arnold van Heusden kneep zijn ogen halfdicht.
“U hebt hem weer gearresteerd?”
De Cock schudde zijn hoofd. Van Heusden spreidde zijn handen.
“Waar is hij met dat meisje gebleven?”
De Cock trok zijn schouders op.
“Ik denk dat Willemijn Handgraaf bij de bank van haar vader vast een voorschot op haar erfdeel heeft opgenomen en inmiddels met uw jonge wietvriend een riant onderkomen heeft gevonden.”
Ze sloften van het nietige sigarenwinkeltje aan de Oude Hoogstraat terug naar de Kloveniersburgwal en reden in hun politiewagen weg.
“De Cock,” zei Vledder, “ik dacht even dat je door dat rieten stoeltje zou zakken. Door jouw gewicht krijgen we nog eens ongelukken.”
“Waarom?” vroeg de oude speurder geïrriteerd.
“Als we weer zo’n verrotte trap in een afbraakpandje op moeten, wacht ik wel beneden tot jij boven bent. Je zou iets aan lichaamsbeweging moeten doen. Iets moeten afvallen. Neem een hond.”
“Aan zulke dingen denk ik pas als ik met pensioen ben. Hou je mond daar nu verder over.”
“Terug naar de Kit?” vroeg Vledder luchtig om verder niet flauw te doen over het gewicht van zijn mentor.
De Cock knikte.
“Het wordt voor jou langzamerhand tijd. Als je dokter Rusteloos niet wilt laten wachten, dan heb je wel een uurtje nodig.”
Vledder blikte opzij.
“Ik denk dat die jeugdige wietvriend van Arnold van Heusden hem al die tijd aardig voor de gek heeft gehouden.”