Peter Freedestein schudde zijn hoofd.
“Die twee zouden naar China gaan om nieuwe handelscontacten te zoeken.”
De Cock keek hem schuins aan.
“Dat is uw laatste informatie?”
“Ik heb over die twee geen nadere berichten uit Amsterdam ontvangen.”
“Vreemd,” zei De Cock peinzend en monsterde het gezicht van Freedestein, die zijn schouders lichtjes optrok.
“Ik hou me altijd wat afzijdig…bemoei me niet met wat er op het kantoor in Amsterdam aan de Keizersgracht wordt bekokstoofd. Dat bevalt me goed zo. Het is een houding die me buiten de problemen houdt.”
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
“Victor Handgraaf en Cornelis Grijpskerk,” sprak De Cock gedragen, “hebben China nooit bereikt. Ze zijn beiden vermoord. We hebben hun ontzielde lichamen uit het water van de Keizersgracht opgevist.”
Peter Freedestein sloot zijn ogen en keek even naar de grond, toen zuchtte hij diep.
“Verschrikkelijk,” zei hij zacht. “Van die droeve tijding ben ik nooit op de hoogte gebracht.”
“Dat is niet alles,” vervolgde De Cock. “Nog geen twee uur geleden hebben we na enige tijd aanhoudend dreggen in het water van diezelfde Keizersgracht het lichaam van Derek van Achterdiep gevonden.”
Freedestein keek de oude rechercheur verward en gepijnigd aan.
“Ook vermoord?”
De Cock knikte.
“Op exact dezelfde wijze als de directeuren Handgraaf en Grijpskerk.”
“Wie heeft dat gedaan?”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Daarover tasten we nog in het duister.”
Peter Freedestein schudde zijn hoofd.
“Waarom werden die mensen vermoord? Ik bedoel, wie heeft daar belang bij?”
De Cock plukte even aan zijn neus.
“Over dat ‘belang’ heb ik geruime tijd nagedacht. Het spijt me, maar daar heb ik slechts één antwoord op gevonden. De enige man die belang heeft bij de dood van drie mede-eigenaren en mededirecteuren, bent u.”
Peter Freedestein keek hem verdwaasd aan.
“U…eh, u…eh, u denkt,” stotterde hij, “dat ik drie mannen heb omgebracht? Mijn mededirecteuren?”
De Cock keek de man gelaten aan.
“Heer Freedestein,” zei hij, “hoe zou u denken wanneer u als ervaren rechercheur een moordzaak met driemaal dezelfde kenmerken in behandeling had?”
Freedestein zwaaide afwerend. Zijn handen trilden en uit zijn gezicht was alle kleur verdwenen.
“Het is niet waar,” sprak hij verhit. “Het is echt niet waar. Die vermoorde mannen waren niet mijn vrienden. Zeker niet. Ze hadden naar mijn gevoel iets griezeligs. Het waren intriganten, eerzuchtige mannen. Pure strebers. Daarom vermeed ik hun gezelschap zoveel als doenlijk, maar ik heb ze niet omgebracht.”
De Cock bleef onbewogen.
“Ik vroeg niet om een ontkenning,” sprak hij hoofdschuddend.
“Ik vroeg u om zich in mijn situatie als rechercheur te verplaatsen.”
Peter Freedestein reageerde driftig.
“Dat kan ik niet,” sprak hij heftig, “en dat wil ik ook niet. Ik ben geen rechercheur.”
“Dat hoeft u ook niet. Ik vraag u om een overweging als mens met een gezond verstand.”
Freedestein keek hem vijandig aan.
“Ik maak die overweging niet,” reageerde hij nukkig.
De Cock boog zich iets naar hem toe.
“In alle redelijkheid…als iemand een grijpbaar motief voor de moorden had, dan was u het toch. De heren Handgraaf, Grijpskerk en Van Achterdiep waren u niet sympathiek…gevoelens van mededogen waren bij u niet, of slechts in geringe mate aanwezig. En de baten van uw optreden zijn niet onaanzienlijk. Integendeel, de moorden op uw mededirecteuren maken u puissant rijk.”
Peter Freedestein maakte een wanhopig gebaar.
“Ik wil niet rijk zijn…niet rijker dan ik au al ben. Ik behoor niet tot het type Handgraaf en de anderen.”
De Cock zweeg even en bestudeerde het geschokte gezicht van Peter Freedestein.
“Bent u wel eens benaderd door een man die u om geld vroeg voor zijn zieke dochter?” vroeg hij ineens.
“Nee.”
De Cock leunde naar achteren in zijn stoel.
“Ondanks het motief dat ik u schetste, ontkent u uw mededirecteuren te hebben vermoord.”
Peter Freedestein schudde zijn hoofd.
“Ik was het niet.”
Met een vermoeid gebaar wreef De Cock met zijn vlakke rechterhand over zijn gezicht.
“Bent u als onschuldig man bereid om me behulpzaam te zijn bij het ontmaskeren van de ware schuldige?”
Freedestein liet zijn schouders hangen.
“Ik doe in dit verband,” verzuchtte hij, “alles wat u van mij verlangt.”
De Cock had moeie voeten. Met zijn broekspijpen tot aan zijn knieën opgerold stak hij zijn witbleke benen in een teil dampend water. Parelend bruiszout kriebelde tussen zijn tenen.
Voorovergebogen en met een van pijn vertrokken gezicht streek hij met zijn handen langs zijn enkels. Het leek hem toe dat een legioen venijnige duiveltjes met lange scherpe naalden in de bollen van zijn kuiten prikten. De pijn gaf hem een onbehaaglijk gevoel van verslagenheid. Hij wist wat die pijn betekende.
Wanneer een onderzoek slecht verliep en wanneer hij het idee had steeds verder van de oplossing weg te drijven, togen venijnige duiveltjes ten aanval en voelde hij zijn voeten. Hij blikte schuins omhoog naar zijn vrouw, die met een zware ketel heet water in haar hand voor hem stond.
“Moet er nog warm water bij?” vroeg ze bezorgd.
De Cock knikte.
“Doe wel voorzichtig, alsjeblieft.”
In zijn stem klonk angst.
Ze goot water in de teil.
“Nog meer?”
De oude rechercheur maakte een afwerend gebaar.
“Ik hoef niet levend gekookt te worden,” riep hij knorrig. “Ik ben geen kreeft.”
Mevrouw De Cock lachte. Ze kende de stemmingen van haar man en wist dat zijn slechte humeur meer met zijn werk dan met zijn voeten te maken had.
“Ben je er nog niet uit?” vroeg ze liefjes.
De Cock schoof zijn benen heen en weer.
“Waaruit?” vroeg hij overbodig.
“Die moorden op de directeuren van de Handgraaf Foundation.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Vroeger leek het oplossen van een moordzaak op een kruiswoordpuzzel,” sprak hij mopperend, “nu zijn het cryptogrammen.” Hij trok zijn rechterbeen iets omhoog en liet het water van zijn voet druipen. “Vroeger droeg een crimineel een zwarte trui en had een baard van een paar dagen. Nu draagt hij een passende stropdas bij een kostuum van goede snit en is cleanshaven.”
Grommend trok hij zijn andere been uit het water en pakte een handdoek. Mevrouw De Cock stond er hoofdschuddend bij.
“Maak wat voort, Jurrian,” spoorde ze hem aan. “Je moet naar de Warmoesstraat.”
De Cock snoof.
“Ik ben avond aan avond op pad. Ze kunnen ‘s-morgens wel een uurtje op me wachten.”
Mevrouw De Cock zuchtte omstandig.
“Toe nou. Vledder heeft al een paar maal gebeld en gevraagd waar je bleef.”
De oude rechercheur keek op.
“Wat wil dat joch?”
Mevrouw De Cock bukte zich en nam de teil onder zijn voeten weg.
“Het is geen ‘joch’,” verbeterde ze bestraffend. “Hij is je collega. Een hardwerkende jongeman, aan wie je veel plezier beleeft. Hij was nogal enthousiast aan de telefoon en had het over een belangrijke ontwikkeling.”
De Cock bromde, liet zijn broekspijpen zakken en trok zijn sokken aan.
“Wat voor een ontwikkeling?”
“Dat heeft hij niet verteld. Hij zei alleen dat hij bezoek had gehad.”
Toen De Cock een uur later de grote recherchekamer binnenstapte, trof hij Vledder zoals gewoonlijk achter het scherm van zijn computer. De rappe vingers van de jonge rechercheur dansten over het toetsenbord. Toen hij de oude speurder in het oog kreeg, hield hij op en wachtte geduldig tot De Cock achter zijn bureau had plaatsgenomen.