“Je bent niet eens zo erg laat, vanmorgen. Als ik naar je gezicht kijk, ben je zelfs uren te vroeg. Lukt het niet om op gang te komen vandaag?”
De Cock leunde naar achteren in zijn stoel, stak zijn benen naar voren en wees.
“Ik had moeie voeten. Gisteravond al, maar ik was na het verhoor van Peter Freedestein te moe en te suf om erover na te denken. Ik ben in bed gerold en sliep direct. Vanmorgen voelde ik het weer. Toen heb ik mijn onwillige onderdanen eerst maar eens in een teil met warm water gezet.”
Vledder blikte hoofdschuddend en quasibezorgd naar hem op.
“Hoe is het nu?” vroeg hij net iets te liefjes.
De Cock kneep even in zijn kuiten en liet daarna zijn benen zakken.
“Het is weg!”
Het gezicht van Vledder klaarde op.
“Gelukkig…een pak van mijn hart.”
De Cock keek hem met enige achterdocht aan. Maar op het gezicht van de jonge rechercheur was geen spot te lezen.
“Je had vanmorgen al vroeg bezoek, zei mijn vrouw.”
“Ja, en je raadt het nooit…Smalle Lowietje.”
De Cock reageerde verrast.
“Was die hier aan de Kit’”
“Hij vroeg naar jou en hij was duidelijk teleurgesteld toen ik hem vertelde dat je er nog niet was.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Smalle Lowietje verlaat niet graag zijn etablissement. Hij wil hier aan de Kit niet gezien worden. Dat is slecht voor zijn klandizie.”
Vledder grinnikte.
“Hij was ook zo weer weg. Ik kreeg geen tijd om hem iets te vragen.”
“Wat had hij?”
Vledder trok een velletje met een aantekening naar zich toe.
“Ik heb het maar opgeschreven. Hij zei letterlijk: Bij de klapper hebben ze iemand misgekleund.”
“Hij heeft niet gezegd wie?”
“Nee.”
“Dan wist hij dat ook niet.”
De jonge rechercheur tikte met zijn wijsvinger op zijn velletje met de aantekening.
“Dit is abracadabra voor mij. Kun je dit voor me vertalen in begrijpelijke taal?”
De Cock knikte traag.
“Ze hebben iemand misgekleund. Iemand die absoluut recht had op een deel van de gewonnen grote prijs in de loterij,” sprak hij somber, “heeft men simpelweg niet laten meedelen in de poet.”
Vledder keek zijn oude leermeester onderzoekend aan.
“Vind je dat ‘miskleunen’ belangrijk? Ik bedoel, net zo belangrijk als Smalle Lowietje? Hij had er een vroege tocht naar ons politiebureau voor over.”
De Cock knikte nadrukkelijk.
“Tijdens ons laatste bezoek aan zijn vermaarde etablissement gaf Lowietje me al een hint in die richting. “Er was destijds iets,” zei hij, “met het verdelen van het geld.” Ik heb er toen weinig aandacht aan geschonken, maar Lowie is blijkbaar in die richting door gaan vragen in zijn kennissenkring.”
Vledder keek hem verwonderd aan.
“Waarom?”
De Cock trok een vies gezicht.
“In kringen van de penoze is miskleunen een zwaar vergrijp. Het belazeren van een compagnon in het kwaad wordt als verraad opgevat. Ik vermoed dat tal van de opzienbarende liquidatiemoorden van de laatste tijd te maken hebben met iets wat op miskleunen lijkt.”
Vledder maakte een hulpeloos gebaar.
“Hoe…eh, hoe komen we erachter,” sprak hij weifelend, “wie er in ons geval is misgekleund?”
De Cock antwoordde niet direct.
“Hoe laat is de sectie op het lijk van Derek van Achterdiep?”
“Al om twaalf uur.”
“Vroeg.”
“Vind ik ook, maar het kwam dokter Rusteloos het beste uit. Ik kan moeilijk in de agenda van de patholoog-anatoom kijken en zelf een tijdstip vaststellen.”
De Cock lachte.
“Zorg dat je op tijd bent.”
“En wat ga jij intussen doen?”
De Cock gebaarde voor zich uit.
“Ik ga een bezoek brengen aan de IJsselsteinse Bank.”
“Wat moet je daar doen?” vroeg Vledder hooglijk verbaasd.
De Cock stak zijn wijsvinger op.
“Je vergeet dat Victor Handgraaf, Cornelis Grijpskerk, Derek van Achterdiep en Peter Freedestein tezamen op een afdeling van die bank hebben gewerkt.”
De blik van Vledder verhelderde.
“En daar,” riep hij vrolijk, “een gigantische klapper uit de loterij hadden te verdelen.”
“Precies.”
“Trouwens, heb je gisteravond laat nog iets met die vierde man bereikt?”
De Cock knikte.
“Ik heb hem haarfijn en met overtuiging uiteengezet dat hij, Peter Freedestein, en hij alleen…er alle belang bij had om zijn drie mededirecteuren en mede-eigenaren stelselmatig uit de weg te ruimen om alleenheerser over de Foundation te worden.”
Vledder keek hem glunderend aan.
“En?”
De Cock glimlachte.
“Hij schrok zo van die directe beschuldiging, dat hij geen redelijke verdediging had. Hij kon mijn aantijgingen niet weerleggen.”
Vledder reageerde opgetogen.
“Hij bekende?”
“Nee, dan zat hij nu beneden in de cel en was de zaak opgelost. Hij ontkende met passie en overtuiging. Maar de angst voor mijn beschuldiging van een drievoucige moord zat zo diep, dat hij heeft toegezegd om ons hulp te verlenen…op welke manier dan ook…om de ware dader te ontmaskeren.”
“Daar ga je gebruik van maken?”
De Cock knikte traag.
“Als het zo uitkomt.”
De oude rechercheur keek op zijn horloge.
“Het wordt voor jou tijd om naar Westgaarde te gaan. Neem de Golf maar mee. Voor mijn corpulente habitus is een stevige wandeling naar de IJsselsteinse Bank aan de Herengracht een goede zaak.”
Ruim drie uur later bezag De Cock hoe Vledder opgewekt de grote recherchekamer binnenstapte. De jonge rechercheur liet zich op de stoel achter zijn bureau zakken.
“Dokter Rusteloos vroeg hoeveel waterlijken hij nog van ons te verwerken kreeg.”
De Cock glimlachte.
“Laten we hopen dat Van Achterdiep de laatste is. De moordenaar kan toch niet tot in lengte van dagen lijken in de Keizersgracht dumpen.”
“Er was wel een bijzonderheid,” zei Vledder. “Een afwijking van de twee vorige slachtoffers.”
“En wat is dat?”
“Van Achterdiep had geen leidingwater in zijn longen.”
De Cock reageerde verrast.
“Wat dan?”
Vledder grijnsde.
“Vuil, vies, grachtenwater.”
“Dan heeft de moordenaar een fase overgeslagen en het lichaam van Van Achterdiep in bedwelmde toestand — dus nog in leven — in de gracht gemieterd.”
“Maar dan vraag ik me toch af,” vroeg Vledder met wanhoop in zijn stem, “hoe de moordenaar zijn slachtoffers in zijn greep krijgt. Waar bedwelmt hij ze, en waarom dat malle gedoe met die gevouwen handen en vastgelijmde vingers?”
De Cock beet even op zijn onderlip.
“Ik hoop op die vragen van jou vandaag een afdoend antwoord te vinden.”
“Vandaag?”
De Cock knikte.
“Ik wacht op een telefoontje.”
“Van wie?”
“Van de vierde man.”
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
“Heb je weer met hem afgesproken?”
“Peter Freedestein bevindt zich op dit moment in het hoofdbureau van politie. Hij krijgt daar van onze technische dienst een apparaatje voor de binnenzak van zijn colbert. Hij hoeft er maar even met zijn vuist tegen te drukken en er gaat op onze gsm een alarm af.”
“Waarom een alarm?” vroeg Vledder.
De Cock maakte een afwerend gebaar.
“Dat zul je wel zien. Ik heb ook Appie Keizer en Fred Prins ingeschakeld. Appie verschijnt in zijn karakteristieke vermomming in de Oude Hoogstraat en Fred Prins bewaakt de Kloveniersburgwal.”
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.