“Ik heb de wachtcommandant gevraagd of hij de meute wilde waarschuwen.”
“Jij dacht aan een misdrijf?”
“Ja. Die veters. Dat zinde me niet.”
“En?”
De diender schudde zijn hoofd.
“‘Wacht maar op De Cock,’ zei hij.”
De oude rechercheur liet het licht van zijn zaklantaarn over het lichaam glijden. Hij liet het ovaal rusten op de gevouwen handen.
Vledder keek over zijn schouder mee.
“Hij ligt er vredig bij. Gevouwen handen op zijn borst. Het lijkt wel of hij daar aan de rand van de gracht devoot ligt te bidden.”
De Cock gromde.
“Daar is hij dan verrekte laat mee.”
“Hoe bedoel je?”
De Cock wuifde naar de hemel.
“Onze-Lieve-Heer heeft allang over hem geoordeeld: de hemel, de hel of het vagevuur. Hij zal hem wel ergens hebben ingedeeld.”
“Gaat dat zo snel?”
“Onze-Lieve-Heer beschikt over een gesloten feitenkennis, zonder lacunes. Gerechtelijke dwalingen zijn bij Hem uitgesloten. Bovendien had Hij de tijd. Ik schat dat deze heer al enige dagen dood is. Waterlijken hebben een paar dagen nodig om op te duiken.”
Vledder snoof. “Als deze man tot zelfmoord had besloten, kon hij zijn handen toch hebben gevouwen op het moment dat hij in het vieze grachtenwater sprong…en meteen een vurig gebed hebben gepreveld voor een behouden landing?”
De Cock knikte. “Dat kan, maar op het schrikmoment, het moment dat een mens het kille water van de gracht bereikt, blijven zijn handen niet gevouwen. Dat kan niet, dat is niet natuurlijk. Over zoveel wilskracht beschikt een normaal mens niet meer in zijn laatste momenten.”
Hij zweeg even en wees naar zijn schoenen.
“Om voor zijn dood ook nog even zijn veters los te knopen,” sprak hij bijna spottend, “had hij blijkbaar geen tijd meer.”
Vledder blikte opzij. “Wat ben je cynisch vanavond. Zo afstandelijk en kil. Zo ken ik je niet.”
“Ik heb vanaf het begin van mijn loopbaan bij de recherche al een hekel aan waterlijken,” mopperde De Cock.
“Waarom?”
“Er zitten altijd enige dagen tussen het moment van overlijden en het tijdstip dat men als rechercheur met het lijk wordt geconfronteerd. De waarheid is in de meeste gevallen moeilijk te achterhalen.”
De jonge rechercheur had naar de uitleg geluisterd; nu wees hij naar de gevouwen handen van de man.
“Dat is dus verdacht?” vroeg hij onzeker.
De Cock zuchtte diep.
“Voor mij wel. Ik geloof niet in de zelfmoord van een biddende man. Ik geloof ook niet in een ongeval. Deze man is vermoord.”
Vledder grijnsde. “Rest ons de vraag: hoe?”
“Dat is voor mij voorlopig nog een raadsel. En dat raadsel wordt nog groter als blijkt dat hij water in zijn longen heeft.”
“Dan stierf hij een verdrinkingsdood.” concludeerde Vledder.
“Precies.”
Vledder keek De Cock van terzijde meesmuilend aan.
“Met stevig vastgebonden schoenveters en devoot gevouwen handen?”
De oude rechercheur streek met zijn hand langs zijn nek.
“Het lijkt onmogelijk.”
“En is dat ook, eh…onmogelijk?”
De Cock stak zijn kin iets omhoog, maar reageerde niet. Hij slofte van het slachtoffer weg naar de broeders bij de wagen van de Geneeskundige Dienst.
“Kunnen en willen jullie die dode man naar het sectielokaal op Westgaarde brengen?” vroeg hij vriendelijk.
De oudste broeder keek De Cock verwonderd aan.
“Deze wagen van de Geneeskundige Dienst heeft materiaal voor het opvissen van waterlijken uit grachten en kanalen. Voor transport is hij niet ingericht.” Hij zweeg en glimlachte kort.
“Maar als u de verantwoording neemt…” Hij maakte zijn zin niet af.
De Cock knikte bedaard.
“Die verantwoording neem ik. Wij rijden met onze Golf straks achter u aan,” zei hij, en vervolgens stapte hij naar de jonge diender.
“Laat de wachtcommandant de meute waarschuwen, niet voor deze plek op de Keizersgracht, maar het sectielokaal op Westgaarde. Daar hebben we genoeg licht om het slachtoffer nog eens goed te bekijken.”
Bram van Wielingen, de politiefotograaf, kwam met grote stappen het sectielokaal binnen. Hij zette zijn aluminium koffertje op de stenen vloer en liep op De Cock toe.
“Sinds wanneer breng je jouw slachtoffers direct naar Westgaarde?” vroeg hij opgewonden. “Is de PD voor jou niet meer heilig?”
De Cock glimlachte. “De plaats delict is voor mij nooit heilig geweest. Ik had op de Keizersgracht aan de rand van het water naar mijn gevoel te weinig licht en de toestand van het waterlijk riep bij mij zoveel vragen op, dat het me beter leek om het rechtstreeks naar Westgaarde te brengen. Morgen moet hij hier toch onder het mes.”
Bram van Wielingen blikte om zich heen. “Is Vledder niet hier?”
“Dacht je dat ik dit niet alleen af kon?”
Van Wielingen negeerde de opmerking. “Waar heb je het lijk gelaten?”
De Cock wees. “Daar, op die granieten sectietafel.”
Van Wielingen pakte zijn aluminium koffertje op en liep met hem mee. De fotograaf liet zijn blik over het lijk glijden.
“Hebben ze hem zo uit de gracht gevist?” vroeg hij verbaasd.
De Cock knikte.
“Met gevouwen handen?”
De Cock knikte opnieuw. “En de veters van zijn schoenen zijn stevig aan elkaar geknoopt.”
Bram van Wielingen gromde. “Verrek. Dat ben ik nooit eerder tegengekomen.”
“Ik ook niet.”
De fotograaf wees naar het lijk. “Hij zit goed in het pak. Je moet eens kijken naar de coupe…de pasvorm. Dat is beslist geen confectie. Ondanks ettelijke dagen in het vieze water van de gracht ziet het er nog gaaf uit.”
De Cock glimlachte. “Een man met geld?”
Van Wielingen trok zijn schouders op. “Een duur kostuum,” antwoordde hij ontwijkend. “Hoe oud schat je hem?”
“Dat kostuum?”
De fotograaf maakte een afwerend gebaar. “Hè, klets niet. Die vent natuurlijk.”
De Cock schoof zijn onderlip vooruit. “Achter in de veertig?”
Van Wielingen knikte instemmend. “Weet je al wie hij is?”
De Cock schudde zijn hoofd. “Vledder zou kijken of het slachtoffer papieren bij zich heeft, een portefeuille of zo. Ik weet niet of hij dat al heeft gedaan.”
Bram van Wielingen pakte zijn koffertje, nam daaruit zijn fraaie Hasselblad en monteerde een flitslicht.
“Ik zal vast een paar plaatjes maken.”
“Let vooral op de details,” vroeg De Cock. “De geknoopte schoenveters en de gevouwen handen. Die beide zaken intrigeren me. Maak er vergrotingen van.”
De oude rechercheur draaide zich om. In de deuropening van het sectielokaal ontdekte hij dokter Den Koninghe. Achter hem torenden twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard, klaar om het lijk na de sectie mee te nemen.
De grijze speurder liep blij op de oude lijkschouwer toe en begroette hem hartelijk. De Cock had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwarte jacquet en zijn verfomfaaide, groen uitgeslagen garibaldihoed.
“Hoe maakt u het?” vroeg hij uitbundig.
Dokter Den Koninghe zwaaide. “Redelijk…alleszins redelijk,” riep hij vrolijk. “Mijn pootje is eindelijk tot rust gekomen. De jicht plaagt me niet meer. Ik kan weer jaren mee.”
“Zo veel zullen er dat voor ons niet meer zijn,” antwoordde De Cock. Hij wees naar de broeders van de Geneeskundige Dienst.
“Die heren heb ik dit keer niet nodig. U kunt ze wegsturen. Het slachtoffer hoeft niet meer vervoerd te worden. Het blijft hier.”
De oude lijkschouwer schudde zijn hoofd.
“Ik stuur ze niet weg. Ik heb ze nodig. Er dienen zich in de loop van de avond nog wel een paar lijken aan. Met dat miezerige regenweer schijnen de mensen graag te sterven. En dan heb ik graag vervoer voor ze bij de hand.”