“Ik zou maar vast op pad gaan,” raadde hij Vledder aan. “Denk om dat watermonster uit de gracht en zorg ervoor dat je op tijd op Westgaarde bent. Je kunt dokter Rusteloos niet laten wachten.”
Vledder spreidde zijn handen.
“Hoe doe ik dat…een watermonster uit de Keizersgracht halen?”
De Cock keek hem verwijtend aan.
“Dick Vledder,” sprak hij vermanend, “een beetje eigen initiatief, is dat te veel gevraagd? Gebruik je hersens.”
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
“Dit is nieuw voor mij. Ik heb nog nooit een watermonster genomen.”
De Cock gromde.
“Hè hè, heb je geen opleiding genoten, of leren ze je daar niet na te denken? Luister goed, jonge vriend, er liggen woonboten in de gracht. Als je daar op staat, ben je al dicht bij het water. En wil je het erg professioneel doen, dan schakel je de politie te water in.”
“Hoe bedoel je?” Vledder speelde de onnozele leerling.
De Cock grijnsde. “Dan heb je aan boord van het politievaartuig beëdigde getuigen om je heen en kun je een fraai proces-verbaal opmaken waarin je uiterst precies de plek aangeeft waar en het tijdstip waarop je het watermonster hebt genomen.”
“Moet dat zo?” Vledder lachte.
De Cock wuifde de vraag weg en meteen keek hij naar de deur.
Een wat gezette man was zonder te kloppen binnengekomen en liep met driftige stapper door de grote recherchekamer. De man liep tegen de vijftig, schatte De Cock. Hij droeg een doorschijnende plastic regenjas met capuchon. Daaronder glansde een rood, bolrond gezicht.
Vledder keek nieuwsgierig naar de man en daarna naar De Cock, om te zien of die reageerde op het potsierlijke beeld.
“Zal ik blijven?” vroeg hij met een nauwelijks ingehouden lach.
De Cock wees naar de deur. “Ga nu maar,” antwoordde hij wrevelig, maar zo zacht dat de net binnengekomen man het niet zou horen. “Die vent vreet me met op.”
De man bleef bij het bureau van De Cock staan en schudde zijn hoofd.
“Ik ben geen kannibaal,” sprak hij met enige stemverheffing. “Ik kom hier niet om iemand op te vreten.”
De oude rechercheur plooide zijn gezicht in een innemende glimlach.
“Uw gehoor is goed,” reageerde hij vriendelijk. “De tekst was niet voor u bestemd.”
De man duimde over zijn schouder. “In de ogen van de vertrekkende jongeman lag een bezorgde blik.”
De Cock knikte, al begreep hij dat Vledder in het geheel niet zorgelijk had gekeken.
“De huidige rechercheurs,” grapte hij, “leiden een zorgelijk bestaan.”
De man wees naar de stoel naast het bureau van de grijze speurder.
“Kan ik daar gaan zitten?”
De Cock wees uitnodigend. “Neemt u plaats.”
De man glimlachte. “U bent de fameuze rechercheur De Cock, met…eh, met ceeooceekaa?”
De oude rechercheur maal te een afwerend gebaar. “Dat ‘fameuze’ is uw toevoeging. Verder bent u goed geïnformeerd.”
De man nam een kleine pauze. “Wij hebben zo’n uurtje geleden tijdens een directievergadering besloten om bij u in de Warmoesstraat de vermissing van Victor Handgraaf te melden.”
De Cock grijnsde.
“Wie zijn ‘wij’ en wie bent u?”
De man maakte een verontschuldigend gebaar.
“Neemt u mij niet kwalijk. Mijn naam is Van Achterdiep, voornaam Derek. Tijdens de afwezigheid van Victor Handgraaf neem ik de honneurs waar. Ik heb dan de algehele leiding van de Handgraaf Foundation. Wij hebben ons kantoor op de Keizersgracht. Onze Foundation kent enige afdelingen waar namens Victor en mij, andere directeuren de scepter zwaaien. Dat zijn dan de ‘wij’ naar wie u hebt gevraagd.”
De Cock glimlachte om de lange uiteenzetting. “Waarom?”
“Wat bedoelt u?”
“Waarom die vergadering?”
“Gistermiddag werd ik gebeld door een man die me zei dat hij dringend Victor Handgraaf wilde spreken. Toen ik hem vroeg waarover dat gesprek zou gaan, weigerde hij me dat te vertellen. De man vroeg waar ik de heer Handgraaf kon bereiken. Het was, zo zei hij, een zaak van leven of dood.”
“En?”
De heer Van Achterdiep zuchtte.
“Ik vertelde de man naar waarheid dat ik niet wist waar onze directeur Handgraaf was te bereiken. Toen brak de man het gesprek af. Ik heb niet eens de gelegenheid gekregen om naar zijn naam te vragen.”
Van Achterdiep trok een bedenkelijk gezicht.
“Dat vreemde telefoontje heeft me de rest van de dag beziggehouden. Vooral de kreet een zaak van leven of dood bleef door mijn hoofd spoken. Thuis heb ik er met mijn vrouw over gesproken. Zij raadde me aan de recherche in te lichten. Ik wilde dat toch niet zonder ruggespraak doen.”
De Cock knikte begrijpend.
“Het is me duidelijk. Vandaar die vergadering met de directeuren.”
“Precies.”
“Wanneer hebt u voor het laatst contact met de heer Handgraaf gehad?”
“Ongeveer een week geleden.”
“Waar was dat?”
“Bij mij thuis.”
“Had u een afspraak met hem?”
Van Achterdiep schudde zijn hoofd.
“Hij kwam onaangekondigd. Voor Victor niet ongewoon. Hij volgde zijn impulsen. Hij vertelde mijn vrouw en mij dat hij van plan was om naar China te reizen. In het nieuwe China lagen volgens hem kansen voor onze Foundation. Hij wilde proberen om relaties aan te knopen Victor Handgraaf is een ondernemend man…zeer energiek. Hij is de stichter van onze Foundation.” Er klonk bewondering in zijn stem.
De Cock ging verzitten en trok zijn schouders iets op.
“Heeft de heer Handgraaf niets gezegd over verbindingen…over mensen met wie hij contacten had…steden die hij dacht te bezoeken? Zomaar een tocht naar China te ondernemen lijkt me een dwaas avontuur.”
“Hij heeft nergens over uitgeweid, niets concreets verteld. Victor heeft alleen gezegd: “Ik ga naar China. Ik zie wel wat ik tegenkom. Je hoort nog van me.””
De Cock glimlachte. “En u hebt niets gehoord?”
“Nee.”
De Cock sloeg zijn handen ineen. “Victor Handgraaf zal hebben gedacht: Audaces fortuna juvat.”
Derek van Achterdiep keek hem verwonderd aan. “Latijn?”
De Cock knikte onbewogen.
“Volgens de Latijnse dichter Vergilius is geluk met de stoutmoedigen. Maar zoals met vele oude spreuken…ze pakken wel eens anders uit.”
Van Achterdiep trok zijn gezicht in een ernstige plooi. Hij had geen behoefte aan humor op dit moment.
“We maken ons bij de Foundation ernstig zorgen om Victor,” sprak hij bedachtzaam. “De heer Handgraaf was wel eens meer een paar dagen op pad, maar nam dan toch altijd met enige regelmaat contact met ons op.”
De Cock plukte aan zijn onderlip. “Gehuwd?” vroeg hij luchtigjes.
“U bedoelt Victor?”
“Ja.”
Van Achterdiep schudde zijn hoofd. “Dat is een drama. Zijn vrouw is twee jaar geleden overleden. Hij heeft één dochter, Willemijn. Daar is hij niet zo gelukkig mee. Het ging de verkeerde kant op en hij heeft haar het huis uit gezet.”
“Waarom?”
“Ze was verslaafd aan heroïne. Vooral na de dood van zijn vrouw, haar moeder, werd ze onhandelbaar.”
De Cock veranderde van onderwerp. Hij leunde iets naar achteren in zijn bureaustoel.
“Om terug te komen op de aanleiding van uw bezoek: u wilt hier de opsporing verblijfplaats van de heer Handgraaf verzoeken?”
“Heet dat zo?”
De Cock knikte en nam een kleine pauze.
“Had de heer Handgraaf vijanden?”
Van Achterdiep maakte een schouderbeweging.
“Iedere succesvolle man heeft vijanden,” sprak hij achteloos.
“In de zakenwereld neemt men wel eens belangrijke beslissingen die voor anderen een ongunstige uitwerking hebben. Dat kweekt soms achterdocht…gevoelens van rancune…haat…wrok…vijandschap. Dat is onvermijdelijk. Wie voor die gevoelens terugdeinst boekt geen succes.”