Albert Cornelis Baantjer
De Cock en de dood van de Helende Meesters
1
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat zwiepte met kracht de lade van zijn bureau dicht. Het doffe geluid van de klap die volgde deed hem zichtbaar goed. Het was een uiting van onvrede met zijn dagelijks werk. Voor even wilde bij verlost zijn van al de ellende die in die lade middels lange rapporten en processen-verbaal lag opgetast. Met een zoete grijns op zijn gezicht leunde hij behaaglijk in zijn stoel achterover.
Die morgen was hij, stappend uit de tramtrein van van negen op het Stationsplein — op dat moment al ruim te laat — niet rechtstreeks naar de Kit in de Warmoesstraat gerend. Met een ondeugende tinteling in zijn bloed, heimelijk genietend als een spijbelende schooljongen, had hij het oude politiebureau aanvankelijk gemeden en eerst een stevige wandeling door de binnenstad gemaakt.
Het was volop zomer. Al dagen scheen de zon uitbundig aan een strakblauwe hemel. Een enkel verdwaald schapenwolkje viel nauwelijks op. Het stralende weer streelde en verwarmde zijn oude botten. Hij voelde zich weer jong, vrolijk en veerkrachtig. Dat blije zomergevoel had hem als late vijftiger zelfs even doen knipogen naar een schone blonde, luchtig geklede tiener, die op een van de fraaie grachten zijn pad kruiste. Met vernieuwde levensmoed had hij uiteindelijk zijn weg naar de Warmoesstraat weer gevonden.
De oude rechercheur blikte vanuit zijn bureaustoel voor zich uk naar de computer waarachter Dick Vledder, zijn jonge assistent, zich had verscholen.
“Hé,” riep hij uitbundig, “laat je gezicht eens zien?”
De jonge rechercheur liet zijn rappe vingers even rusten en keek op.
“Moet dat?”
De Cock knikte.
“Ik wil voor mijzelf even vastleggen hoe jouw gezicht er bij zonnig zomerweer uitziet.”
Vledder dook weer achter zijn scherm.
“Barst.”
De Cock schudde meewarig zijn hoofd.
“Je hebt een gezicht van oude lappen,” stelde hij vast. “Bij jou is de herfst al begonnen.”
Vledder kwam weer overeind.
“Ik voel mij ook niet prettig,” sprak hij triest.
“Ziek?”
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
“Ik heb vannacht ruzie gehad met Adelheid.”
“Vannacht?”
“Ja.”
“Waarover?”
“Onze kinderen.”
De Cock keek hem verwonderd aan.
“Onze kinderen…jullie zijn nog niet eens getrouwd!”
Vledder zuchtte.
“Adelheid wil alles voor ons huwelijk al geregeld zien. Ze wil dat wij samen een soort convenant sluiten, waarin onze taken tijdens ons huwelijk tot in detail zijn vastgelegd.”
De Cock wuifde.
“Onder meer de opvoeding en verzorging van de eventuele kinderen.”
Vledder knikte.
“Precies. Besluiten wij samen tot het hebben van kinderen…en dat besluit heeft Adelheid in feite al genomen…dan brengen wij die, volgens haar inzichten…in deeltijd groot. De ene week verzorgt zij, de andere week ik.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Zij wil als jonge moeder niet stoppen met werken?”
“Absoluut niet.”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Mooi toch? Dat is modern.”
Vledder zwaaide wild met zijn armen.
“Dat kan toch niet!” riep hij geëmotioneerd. “Onmogelijk. Jij en ik zitten samen in een ingewikkelde moordzaak en dan stap ik er een weekje tussenuit om thuis mijn kinderen te verzorgen.”
“Dat probleem heeft mij bij thuis nooit gespeeld,” antwoordde De Cock toonloos.
Vledder grijnsde.
“Jij hebt een ouderwetse vrouw getrouwd. Haar enige recht was het aanrecht.”
“Van dat recht heeft zij dankbaar gebruikgemaakt. En van haar culinaire hoogstandjes heb ik genoten. Zij is overigens meer dan een kokkin: een vrouw van een rechercheur in voor- en tegenspoed.”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Ik wil geen convenant voor ons huwelijk…geen bepalingen vooraf. Het enige convenant dat ik met Adelheid wil sluiten, is liefde en wederzijds respect. Met die twee ingrediënten moeten we alle problemen te lijf kunnen.”
De Cock klapte in zijn handen.
“Bravo, Dick. Daar stem ik mee in. Stuur Adelheid maar eens naar mij’ toe, of beter nog, laat haar eens onder vier ogen met mijn vrouw praten, die weet niet eens wat een convenant is, maar van liefde en respect…”
De oude rechercheur maakte zijn zin niet af. Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt en Vledder riep:
“Binnen.”
Het klonk geïrriteerd.
De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen de gestalte van een vrouw. De Cock schatte haar op achter in de veertig. Ze droeg een donkerblauw mantelpakje van een ruige wollen stof, dat fraai contrasteerde met haar lange blonde haren, die tot haar schouders reikten. De oude rechercheur bleef gebiologeerd naar haar kijken. Ze was mooi, vond hij.
Ze etaleerde stralend de schoonheid van een al wat rijpere vrouw. Haar rokje hing een handbreedte onder de knie. Haar gebruinde benen waren lang en slank. Aan een riempje over haar schouder bungelde een zwartleren tasje. In een wat slepende tred liep ze op de beide mannen toe. Voor het bureau van de grijze speurder bleef ze staan. Met haar helblauwe ogen nam ze hem nauwkeurig op. Koel, schattend, met haar hoofd iets schuin.
“U…eh, u bent rechercheur De Cock?” vroeg ze liefjes.
De oude rechercheur kwam beleefd uit zijn stoel overeind en knikte.
“De Cock met eh…met ceeooceekaa,” reageerde hij haast automatisch. Hij wees met een breed gebaar voor zich uit. “Dat is mijn jonge collega Vledder, voor wie ik al eeuwenlang geen geheimen ken.”
De jonge vrouw lachte.
“U acteert exact zoals mij was voorspeld.”
“Door wie?”
“Iemand die mij aanraadde om mij met u in verbinding te stellen.”
De Cock wuifde naar de stoel naast zijn bureau.
“Gaat u zitten.”
De oude speurder nam ook zelf weer plaats en keek toe hoe ze met licht trillende vingers het jasje van haar getailleerde mantelpakje losknoopte. Voorzichtig liet de vrouw zich op de stoel zakken, zette haar tasje op haar schoot en boog zich iets naar hem toe. Op haar gezicht lag een ernstige trek.
“Het schijnt,” sprak ze somber, “dat Henry van de aardbodem is weggevaagd.”
De Cock liet haar woorden even op zich inwerken.
“Weggevaagd?”
De vrouw knikte.
“Hij is er niet meer. Verdwenen. Opgelost. Zijn collega’s van de kliniek begrijpen er ook niets van.”
De Cock maakte een afwerend gebaar.
“Voor u…eh, voor u verdergaat…wie bent u en wie is de weggevaagde Henry?”
Er gleed een lichte blos over haar gezicht.
“Dom…ik had mij moeten voorstellen. Mijn naam is Irene van Moerkapelle.”
“Irene van Moerkapelle,” herhaalde De Cock met een accent op kapélle. “Een mooie naam.”
De vrouw knikte instemmend.
“Vind ik ook. Het schijnt dat mijn voorvaderen generaties lang in Moerkapelle hebben gewoond en uiteindelijk de plaatsnaam tot familienaam hebben gekozen.”
“En?”
Irene van Moerkapelle keek hem niet-begrijpend aan.
“Wat?”
“Mijn tweede vraag. Wie is die weggevaagde Henry?”
Haar gezicht betrok.
“Een man die ik in de kliniek van de Helende Meesters heb leren kennen.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Kliniek van de helende meesters?” herhaalde hij vragend.
Irene van Moerkapelle knikte.
“Helende Meesters, met hoofdletters. Het is een privé-kliniek van vier doktoren, die zich hebben gespecialiseerd in het verrichten van plastische chirurgie.”
“U kwam daar?”
Irene van Moerkapelle glimlachte.
“Mijn uiterlijk had een kleine correctie nodig. Vrouwen op mijn leeftijd ontdekken soms tot hun schrik dat hun jeugd is verdwenen.”