“Je weet wie hij is?”
De Cock knikte.
“Simon de Mirambeau. Een van de chirurgen van de kliniek van de Helende Meesters.”
Bram van Wielingen deed zijn koffertje open en nam daaruit zijn fraaie Hasselblad. Hij wees naar het lijk.
“Wat is er met die Helende Meesters aan de hand,” vroeg hij zakelijk. “Die vent van vanmorgen was toch ook een chirurg van die kliniek?”
De Cock zuchtte.
“Ik snap er geen jota van. Deze Simon de Mirambeau was vanmiddag nog bij mij in de Warmoesstraat. Hij hekelde zo scherp het gedrag van het slachtoffer van vanmorgen, dat ik hem als een mogelijke verdachte beschouwde. Voor die Henry van Nimwegen had hij geen goed woord over. Hij verweet hem ook gebrek aan deskundigheid. Het schijnt dat er in die kliniek nog wel eens foutjes worden gemaakt.”
Bram van Wielingen monteerde een flitslicht.
“Mijn vrouw is ervan opgeknapt.” Hij flitste in het dode gelaat.
“Zij was bij dokter Marcel van Diemen. Over hem was ze goed te spreken.”
De Cock liep bij hem weg. In de deuropening stond dokter Den Koninghe. Zoals gebruikelijk torenden achter hem twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.
De Cock stapte blij op hem toe en schudde hem hartelijk de hand.
“Het spijt me dat ik u weer lastig moet vallen,” sprak hij meelevend. Hij leidde de kleine lijkschouwer van de deur naar het slachtoffer en wees.
“Net als vanmorgen…vrijwel zeker door dezelfde dader.”
Dokter Den Koninghe nam de situatie in ogenschouw.
“Mag ook hij even op het droge?” vroeg hij vriendelijk.
De Cock keek naar Bram van Wielingen.
“Heb je dit al vastgelegd?”
De fotograaf liet zijn Hasselblad zakken en knikte.
“Morgenmiddag na de gerechtelijke sectie heb je ook deze plaatjes op je bureau.”
Hij zweeg even.
“Misschien kan dokter Rusteloos op Westgaarde de twee slachtoffers morgen op hetzelfde tijdstip behandelen. Dat is voor mij ook makkelijker voor het fotograferen van de wonden in de hals.”
De Cock knikte.
“Ik zal het tegen Vledder zeggen. Hij maakt de afspraken met de patholoog-anatoom.”
Bram van Wielingen wuifde tot afscheid. De Cock wuifde terug en gebaarde naar dokter Den Koninghe.
“Het lijk kan naar het droge.”
Een van de broeders pakte het slachtoffer onder de oksels vast en sleepte hem uit de bloedplas.
De kleine lijkschouwer trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets omhoog en knielde bij het slachtoffer neer. Zijn onderzoek aan het lichaam duurde maar kort. Hij voelde even aan de wang en aan de kin en kwam toen met krakende knieën snel overeind.
De Cock wachtte geduldig tot dokter Den Koninghe zijn ceremonie met brilletje en pochet had voltooid en achteloos naar het lijk wees.
“Hij is dood,” sprak hij zonder emotie.
De Cock knikte.
“Dat idee had ik al…doodgebloed.”
“Absoluut.”
“Lang geleden?”
De lijkschouwer schudde zijn hoofd.
“Kort. Hoogstens een paar uur. Het lichaam is nauwelijks afgekoeld en er is nog geen begin van lijkstijfheid.” Hij stak zijn wijsvinger omhoog. “De halsslagader is op dezelfde wijze geopend als bij het slachtoffer van vanmorgen.”
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
“Verticaal.”
De kleine lijkschouwer knikte.
“Inderdaad…verticaal.” Hij keek even op. “U weet inmiddels het verschil tussen horizontaal en verticaal.”
“Ja.”
Dokter Den Koninghe draaide zich snel om en liep de kamer uit.
De Cock wenkte de broeders naderbij.
Ze tilden het lijk op hun brancard, drapeerden er een laken omheen, sloegen de canvas flappen dicht en sjorden de riemen vast. Zacht wiegend droegen ze hem de kamer af.
Toen de broeders met hun last waren verdwenen, verliet De Cock de kamer en ging in zijn eentje op zoek naar de keuken.
Hij vond die aan de tuinzijde van de woning.
De keuken zag er keurig onderhouden uit. Er stond geen vuile vaat en alles was blinkend schoon.
De oude rechercheur inspecteerde de inhoud van de koelkast.
Zoals hij verwachtte, trof hij diverse soorten camembert, brie, roquefort en andere volvette kazen. Tot zijn verwondering vond hij in de keuken geen enkele fles wijn. Wel stonden op het aanrecht twee schone wijnglazen. Hij bekeek ze nauwkeurig.
Vingerafdrukken ontbraken.
Toen hij zijn onderzoek in de keuken had beëindigd, slenterde De Cock terug naar de kamer van de moord. Vledder liep met een somber gezicht op hem toe en wees naar de secretaire.
“Ik heb die hele kast doorzocht…alle laden en vakjes.”
“En?”
“Geen brief…geen brief van Sander van de Koningshof.”
De Cock sloot de woning van Simon de Mirambeau met zijn apparaatje slotvast af. Gelaten liep hij achter Vledder aan naar de Golf. Zonder een woord te wisselen reden ze terug naar de Kit. Hun zwijgen kwam voort uit een gevoel van verslagenheid en verwarring. De sinistere moord op Simon de Mirambeau leek een raadsel…een daad zonder zin.
Het was Vledder die na enige tijd het zwijgen verbrak. Hij klapte met zijn vuist op de rand van zijn stuur.
“Er klopt geen bliksem van,” riep hij verbeten. “Hoe je het ook bekijkt…niets past. We kunnen zo een paar mogelijke verdachten schrappen.”
De Cock keek hem van terzijde aan.
“Wie?”
Vledder gebaarde wild voor zich uil.
“De zonen van Henry van Nimwegen. Ik kan noch voor Julius, noch voor Michel-Jan een motief bedenken voor de moord op Simon de Mirambeau.”
“Ze kennen hem vanuit de tijd dat beiden op de kliniek van de Helende Meesters werkten.”
Vledder knikte.
“Maar voorzover ons bekend, hebben zich in die tijd geen gevallen voorgedaan die aanleiding zouden kunnen geven tot deze moord.”
De Cock tuitte zijn lippen.
“Michel-Jan beschuldigde Simon de Mirambeau van diefstal van de sleutel van het huis van zijn vader. En in een telefoongesprek opperde hij zonder enige schroom de mogelijkheid dat Simon de Mirambeau zijn vader zou hebben vermoord.”
“Jij wilt hem niet schrappen?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Voorlopig schrap ik niemand.”
Toen ze de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat binnen stapten, wenkte Jan Rozenbrand De Cock vanachter de balie met een kromme vinger. De oude rechercheur liep op hem toe.
“Als je een nieuwe moord voor mij hebt,” waarschuwde hij dreigend, “ga ik gillen.”
Jan Rozenbrand lachte.
“Boven zit een dame op je te wachten.”
“Een dame?”
De wachtcommandant knikte.
“Toen ik haar vertelde dat jij er niet was, vroeg ze of je al naar huis was. Ik zei dat jij je nog niet had afgemeld en vrijwel zeker nog even langs kwam. Toen ging ze de trap op naar boven. Na een kwartiertje ben ik gaan kijken. Ze zat op de bank bij de grote recherchekamer.” Jan Rozenbrand grinnikte. “Ze zit daar nu al meer dan een uur.”
De Cock nam opmerkelijk kwiek de trappen naar de tweede etage.
Vledder volgde atletisch.
Toen Irene van Moerkapelle de oude rechercheur in het oog kreeg, kwam ze overeind en liep op hem toe. De Cock bleef even staan. Hij onderging opnieuw de betovering van haar schoonheid en besefte hoe aantrekkelijk ze was voor mannen op een wat gevorderde leeftijd.
“Is hij dood?” vroeg ze scherp.
“Wie?”
“Henry?”
De Cock antwoordde niet direct. Hij leidde haar de kamer in en liet haar op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. Daarna liet hij zich in zijn stoel achter zijn bureau zakken.
“Heeft u,” sprak hij, haar vraag ontwijkend, “na uw bezoek aan ons vanmorgen nog contact gehad met de kliniek?”
“Ik heb daar niets te zoeken,” reageerde ze bits.