Выбрать главу

Vledder lachte.

“Wat zijn dat?”

“Bloeduitstortingen…onder ons beter bekend als blauwe plekken. Toen ik nog regelmatig gerechtelijke secties bijwoonde, sloeg dokter Rusteloos nooit een hematoom over. Die bekeek hij heel zorgvuldig.”

Vledder keek De Cock uitdagend aan.

“Ga jij vanmiddag naar de sectie?” vroeg hij vriendelijk. “Dan kun je de verloren kennis van ons lijf weer eens ophalen.”

De Cock schudde resoluut zijn hoofd.

“Die tijd heb ik gehad. Het bijwonen van gerechtelijke secties is echt een klus voor een jonge rechercheur. Als ik met pensioen ben en jij krijgt een jongere maat, dan kun je het hem laten doen.”

Vledder grijnsde.

“Zover zijn we nog niet. Ik blijf voorlopig liever in jouw kielzog opereren…lijkt mij veiliger.”

De Cock strekte zijn wijsvinger naar hem uit.

“Maar dan woon jij wel de secties bij.”

Vledder reageerde niet. Hij trok een lade van zijn bureau open.

“Ik heb vanmorgen nog iets binnen gekregen…een expertiserapport. Je had gelijk…de knoop in het elektrasnoer…is geen gewone platte knoop, maar een paalsteek.”

De Cock keek hem peilend aan.

“Kun jij die maken?”

“Wat?”

“Een paalsteek?”

“Nee.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik ook niet. Ik had als jongen een vriendje die bij de zeeverkenners van de padvinderij was. Hij heeft mij wel eens zo’n paalstreek voorgedaan. Zelf ben ik nooit verder gekomen dan een platte…”

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder boog zich ver naar voren en pakte de hoorn. Al snel hield hij zijn hand voor het spreekgedeelte.

“Het is de wachtcommandant,” sprak hij zacht. “Bij hem staat een man die beweert een chirurg van de kliniek van de Helende Meesters te zijn. Hij vraagt naar jou.”

De Cock knikte.

“Laat hem komen.”

De man die de grote recherchekamer binnenstapte, was lang en slank. Hij droeg een ouderwets grijs flanellen kostuum, waaronder een lichtblauw overhemd met een rode stropdas. Met lichte tred liep hij op de grijze speurder toe. Voor zijn bureau bleef hij staan.

“Rechercheur De Cock?”

De oude rechercheur keek schuin omhoog.

“De Cock,” antwoordde hij, “met…eh, met ceeooceekaa.”

Hij wees voor zich uit.

“Dat is mijn jonge collega rechercheur Vledder. Wij vormen al jaren een duo.”

Hij gebaarde niet direct naar de stoel naast zijn bureau, maar nam de man eerst nauwkeurig in zich op. De man leek achter in de veertig. Hij had een gebruind ovaal gelaat waarin een iets te geprononceerde kin onmiddellijk opviel. Het grijs golvende haar toonde kleine inhammen.

De Cock wees in zijn richting.

“U bent als chirurg verbonden aan de kliniek van de Helende Meesters?”

“Inderdaad.”

De oude rechercheur gebaarde naar de stoel naast zijn bureau.

“Neemt u plaats,” sprak hij vriendelijk, “en vertel mij wat ik als ambtenaar voor u kan betekenen.”

De man trok zijn pantalon aan de vouwen iets omhoog en liet zich op de stoel zakken. Daarna knoopte hij zijn colbert los, frunnikte even aan zijn rode stropdas en wendde zich tot De Cock.

“Mijn naam is Marcel…Marcel van Diemen. Ik wilde van u weten wat er met Simon de Mirambeau is gebeurd.”

“Waarom?” vroeg de grijze speurder kort.

Marcel van Diemen keek hem verwonderd aan.

“U bedoelt?”

“Waarom…waarom denkt u dat er met Simon de Mirambeau iets is gebeurd?”

Van Diemen zuchtte.

“Als feitelijk leider van de kliniek neem ik het mijzelf nog steeds kwalijk dat ik niet onmiddellijk heb gereageerd toen Henry van Nimwegen zonder voorkennis niet op de kliniek verscheen. Dat was onzorgvuldig. Later vernam ik dat hij op een gruwelijke wijze was vermoord.”

“En?”

“Vanmorgen verscheen mijn collega Simon de Mirambeau niet op de kliniek. Ik heb hem meteen gebeld. Toen de telefoon niet werd opgenomen, kreeg ik een angstig voorgevoel dat er ook met hem iets was gebeurd. Ik heb mijn wagen genomen en ben naar de Linnaeusparkweg gereden. De gordijnen van zijn woning waren gesloten en op mijn bellen werd niet gereageerd. Ik heb toen bij de buren geïnformeerd en die vertelden mij dat zij gisteravond een ambulancewagen voor zijn woning hadden zien staan.”

“Dat bracht u hier?”

“Inderdaad. Zo’n ambulancewagen komt niet voor niets.”

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi en knikte.

“Dat is juist. Wij waren er ook.”

De mond van Marcel van Diemen zakte iets open. Hij keek van De Cock naar Vledder en terug.

“U was daar in verband met moord…is Simon de Mirambeau vermoord?”

De Cock knikte opnieuw.

“Op dezelfde wijze als Henry van Nimwegen.”

“Opengesneden halsslagader?”

“Inderdaad.”

Marcel van Diemen sloot even zijn ogen.

“Verschrikkelijk.”

“Zeker.”

“Weet u al wie het heeft gedaan en waarom?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“We tasten nog volkomen in het duister.”

Van Diemen zuchtte diep.

“Ik beschouwde Simon als een van mijn betere collega’s.”

“Beter dan Henry van Nimwegen?”

Van Diemen knikte.

“Simon was een sociaal voelend mens. Als er perikelen op de kliniek waren, dan suste hij de rellen met ontevreden patiënten. Dat deed hij voortreffelijk. Hij heeft ons voor heel veel ellende gespaard. De dood van Simon is een groot verlies voor de kliniek.”

“En de dood van Henry?”

Van Diemen nam een kleine pauze. Zijn mond vormde een strakke lijn.

“Ik treur niet om zijn dood,” sprak hij snijdend, bijna agressief.

“Absoluut niet. De moordenaar was naar mijn gevoelens nog veel te humaan.”

“Te humaan?”

“Leegbloeden is een zachte dood,” zei Van Diemen streng.

De Cock keek de man verbijsterd aan.

“U zit tot aan uw nekharen vol frustraties en complexen.”

“Verder nog, tot aan mijn schedeldak,” zei Van Diemen. “Toen ik via collega Peter van Houten hoorde dat Henry was vermoord, heb ik heimelijk zijn moordenaar geprezen.”

De Cock onderdrukte gevoelens van afkeer.

“Geprezen?” vroeg hij ongelovig.

Marcel van Diemen knikte.

“De…eh, ik was blij met zijn daad…blij, dat een ander het voor mij had gedaan.”

De Cock monsterde de gelaatstrekken van de man.

“U…eh, u liep met moordplannen rond?”

Van Diemen streek met zijn vlakke hand een paar maal langs zijn geprononceerde kin.

“De…eh, ik speelde wel eens met de gedachte hem van het leven te beroven…overdacht op welke manier ik dat zou doen.”

“Dan moeten uw gevoelens van haat jegens hem wel diep zijn geworteld.”

Van Diemen ademde diep.

“Dat is ook zo. Aanvankelijk was ik bevriend met Henry. De kliniek van de Helende Meesters is ook als een vriendenclubje opgericht. Wij kenden elkaar nog uit de tijd dat wij samen medicijnen studeerden.”

“Wat deed die vriendschap zo bekoelen, dat slechts gedachten van haat en vernietiging overbleven?”

Van Diemen liet zijn hoofd zakken.

“Mijn vrouw bezweek voor de charmes van Henry van Nimwegen. Zij ging een verhouding met hem aan.”

“Heimelijk?”

“Aanvankelijk. Ik had ook geen enkele argwaan. De vertrouwde mijn vrouw volkomen. Maar op een dag bekende ze mij dat ze van Henry hield en stelde een scheiding voor.”

“Daar bent u op ingegaan?”

“Ja. Ik had geen andere keus. Mathilde…zo heet ze…leek vastbesloten. Mijn smeekbeden om met Henry te breken, werden door haar bot genegeerd.”

“Zij is niet met Henry getrouwd?”

Van Diemen keek op en grijnsde.

“Nog geen maand na onze scheiding,” sprak hij bitter, “had Henry al weer een ander. Met vrijwel elke vrouwelijke patiënt begon hij een affaire. Het was bijna ziekelijk. Simon en ik hadden ook het vermoeden dat Henry van Nimwegen verslaafd was. Vermoedelijk aan cocaïne. Onder invloed van een of andere drugs heeft hij een patiënt van de kliniek op een gruwelijke wijze verminkt.”