“U ziet er nog patent uit.”
Irene van Moerkapelle negeerde zijn opmerking.
“Henry nam mij in behandeling en ik vond hem direct al aardig. Volgens mij was dat wederzijds.”
“Henry is een van de vier doktoren van de kliniek van de Helende Meesters?” vroeg Vledder.
“Inderdaad…Henry van Nimwegen.”
“En die is verdwenen?”
“Dat vertelde ik meneer De Cock al!”
“Sinds wanneer verdwenen?” hield Vledder vol.
“Twee dagen geleden. Ik had met hem een afspraak om samen naar de Stadsschouwburg te gaan. Die afspraak kwam hij niet na.”
De Cock keek haar licht spottend aan.
“En daaruit concludeert u dat hij van de aardbodem is weggevaagd?”
“Ik ben de volgende morgen naar de kliniek gegaan en heb navraag gedaan. Ook daar was hij niet verschenen. Zijn partners begrijpen er niets van. Henry is volgens hen altijd zeer punctueel.”
“Zij waren ook verontrust?”
“Nee, dat idee had ik niet. Wel heeft een van hen op mijn verzoek naar zijn woning gebeld. De telefoon werd niet beantwoord.”
“Waar woont Henry?”
“Op de Herengracht twaalfhonderdzeventien.”
“U bent daar gaan kijken?”
Irene van Moerkapelle schudde haar hoofd.
“Ik ben nog nooit bij hem thuis geweest. Ik ken Henry nog maar kort…enkele weken. Ik durf niet zomaar bij hem aan te kloppen. Misschien heeft hij wel een vrouw.”
De Cock reageerde verrast.
“Hebt u hem dat niet gevraagd?”
Irene van Moerkapelle zuchtte.
“Henry zegt dat hij is gescheiden en al twee meerderjarige zoons heeft.”
Er gleed een grijns over haar gezicht.
“Ik ben door ervaringen in het verleden voorzichtig geworden. Ik neem niet alles meer voetstoots aan wat een man mij vertelt.”
“Hoe oud is Henry?”
“Tweeënvijftig. Vorige week hebben wij samen zijn verjaardag gevierd. Heel gezellig.”
“Bij u thuis?”
Irene van Moerkapelle knikte.
“Toen ik van hem hoorde dat hij jarig was, heb ik hem uitgenodigd.”
“Dat adres aan de Herengracht…heeft Henry van Nimwegen u dat gegeven?”
Irene van Moerkapelle schudde haar hoofd.
“Dat heb ik van een van zijn collega’s.”
“Hoe zou u hem omschrijven?”
“Henry?”
“Ja.”
Irene van Moerkapelle staarde even langs hem heen.
“Een knappe, forsgebouwde man, ongeveer één meter tachtig, grijs aan de slapen en…”
Ze stokte, opende het tasje op haar schoot.
“Ik heb een pasfotootje van hem gekregen.”
Ze gaf het De Cock en boog zich daarna iets naar hem toe. Haar gezicht stond ernstig.
“Er is iets vreemds aan zijn verdwijning,” sprak ze zacht. “Iets geheimzinnigs…mysterieus. Al behoud ik mijn twijfels…Henry is een eerlijke en betrouwbare man. Ook in de kliniek schetsen ze hem als een man van wie men op aan kan.”
De Cock knikte begrijpend.
“Zijn collega’s van de kliniek nog in zijn woning gaan kijken.”
Irene van Moerkapelle maakte een, hulpeloos gebaar.
“Dat weet ik niet. Ik heb sinds gisteren geen contact meer met hen gehad.”
Ze boog zich nog dichter naar hem toe.
“Rechercheur De Cock,” sprak ze dwingend, “neem deze zaak ernstig. Onderzoek wat er met hem is gebeurd. Het moet iets verschrikkelijks zijn…iets fataals.”
Ze tikte met de toppen van haar vingers op haar borst.
“Ik voel het…hier.”
Toen Irene van Moerkapelle de grote recherchekamer had verlaten, begon Vledder te lachen. Hij tikte met de toppen van zijn vingers op zijn borst.
“Ik voel het,” imiteerde hij haar stem, “hier.”
De Cock keek hem bestraffend aan.
“Die vrouw is ervan overtuigd dat er met die Van Nimwegen iets ernstig is gebeurd. Dat is niet iets om mee te spotten.”
Vledder lachte opnieuw.
“Die vent had geen zin in een avondje schouwburg. Hij is gewoon gaan stappen en komt vandaag of morgen gewoon weer boven water.”
“Als lijk?”
Vledder keek hem verwonderd aan.
“Heb je een tik van die Irene van Moerkapelle meegekregen? Je ziet toch ook geen spoken?”
“Nee.”
“Volgens mij was je erg van haar gecharmeerd,” zei Vledder.
De Cock reageerde niet. Hij stond van zijn stoel op, slenterde naar de kapstok en schoof zijn oude vilten hoedje over zijn grijze haardos.
Vledder kwam hem na.
“Waar ga je heen?”
De Cock keek over zijn schouder.
“Herengracht twaalfhonderdzeventien. Als je geen zin hebt om mee te gaan…rijd ik zelf.”
Vledder grijnsde.
“Die ellende wil ik je niet aandoen.”
Het was druk in de binnenstad. Toen Vledder ondanks slinkse sluipwegen voor de derde keer in een file terechtkwam, begon hij te tieren. Hij zwaaide met zijn annen voor zich uit naar het verkeer op de gracht dat muurvast stond.
“Dit kan toch niet. Als hier ergens een brand uitbreekt, kan niemand er bij. Waarom dempen ze die oude grachten niet…maken er mooie wegen van.”
De Cock lachte.
“We hebben in Amsterdam al eens een hoofdcommissaris gehad die hetzelfde plan lanceerde.”
“En?”
“Hij werd weggehoond. En terecht! Zonder grachten is Amsterdam verdwenen.”
Met veel moeite vond Vledder uiteindelijk een krappe parkeerplek aan de Amstel. Ze stapten uit en slenterden naar de Herengracht.
Nummer twaalfhonderdzeventien bleek een fraai grachtenpand met een ouderwetse trapgevel. Ze beklommen het bordes.
Naast een geelkoperen plaat, waarop met zwarte verzonken letters H.J.J. van Nimwegen en daaronder in kleinere letters chirurg stond, drukte De Cock op een koperen bouton. In het inwendige van het pand rinkelde een bel.
Er kwam geen reactie. Toen na enige tijd bellen nog niet werd gereageerd, tastte De Cock in een steekzak van zijn regenjas naar het apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn vriend en ex-inbreker Handige Henkie had gekregen.
Vledder zag het en verschoot van kleur.
“Dat kun je niet doen,” siste hij. “Midden op de dag. Als mensen het opmerken, dan krijgen we de grootste heibel.”
“Zanik niet,” snauwde De Cock. “Ga achter mij staan, dan ziet niemand wat.”
Mopperend en kreunend schoof Vledder achter zijn rug. De jonge rechercheur hield er niet van dat De Cock de letter van de wet negeerde en ongeoorloofde dingen deed.
De oude rechercheur zocht de juiste sleutelbaard. In luttele seconden had hij met het apparaatje de zware groene buitendeur geopend en gleed naar binnen. Vledder volgde en deed de deur achter zich dicht.
Via een kleine hal bereikten ze een brede marmeren gang. De Cock keek gewoontegetrouw omhoog naar het plafond. Er waren geen wulpse engeltjes.
Links in de gang stond een deur op een kier. Met zijn knie duwde De Cock de deur verder open en stapte in het vertrek erachter. De zware gordijnen waren gesloten. Het was er aardedonker.
De oude rechercheur pakte zijn zaklantaarn uit zijn regenjas, liet het ovaal van licht over de vloer dwalen. Voorzichtig baande hij zich een weg naar de hoge ramen. Met een ruk schoof hij de zware gordijnen terug. Het felle zonlicht glipte naar binnen.
Verschrikt bleven de beide rechercheurs staan. Midden in het vertrek, op een wit hoogpolig tapijt, lag in een gigantische plas donkerrood bloed, een zwaargebouwde man. Hij lag op zijn rug. Zijn armen gestrekt langs zijn lichaam. Zijn enkels strak samengebonden met zwart snoer. In zijn hals, iets onder zijn linkeroor, gaapte een diepe wond.
Vledder liep op de man toe. Voorzover het bloed dit toeliet, boog de jonge rechercheur zich over hem heen.