‘Waarom?’
‘Om de verzekeringspenningen.’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Als Van Vlaanderen van plan was om de verzekering op te lichten,’ sprak hij geduldig, ‘dan had hij beter een heuse inbraak kunnen ensceneren… compleet met duidelijke sporen van braak. Als hij dat met enige vaardigheid had gedaan, zodat het aan onze aandacht was ontsnapt, dan had hij een redelijke kans gemaakt. Maar nu? Zo’n absurd verhaal over een spookdiefstal wekt direct argwaan. Verzekeringsexperts geloven in de regel niet in spoken. Ik denk ook niet dat de juwelen zonder meer zullen worden vergoed. Ze zouden Julius van Vlaanderen — als er in de polis geen uitsluitingsclausule staat — op zijn woord moeten geloven.’
‘En dat doe jij?’
‘Wat?’
‘Van Vlaanderen op zijn woord geloven.’
De Cock knikte traag.
‘Ik heb nog geen reden om aan zijn verhaal te twijfelen… ook al komt het ons ongeloofwaardig voor. Het feit dat Julius van Vlaanderen de moed heeft om met dat onmogelijke verhaal naar de recherche te stappen, pleit voor zijn betrouwbaarheid.’ Vledder schudde bedenkelijk zijn hoofd.
‘Er komen dagelijks mensen met idiote verhalen bij de recherche.’ ‘Julius van Vlaanderen is geen idioot… geen man die zich omwille van de sensatie in het middelpunt van de belangstelling plaatst. Integendeel, hij lijkt mij een intelligent en integer mens.’
Vledder grinnikte ongelovig.
‘Zo betrouwbaar en integer is hij niet,’ sprak hij meesmuilend. ‘Toen jij hem doorvroeg over de vrouw met wie hij bij hem thuis de nacht van zaterdag op zondag had doorgebracht, bleek de vriendin niet meer dan een ordinaire escort-girl van een of ander obscuur uitzendbureautje, van wie hij alleen maar wist dat ze Clarisse heette en voor wie hij een bom duiten had neergeteld.’ De Cock reageerde niet. Hij voelde weinig voor een voortzetting van de vruchteloze discussie over de betrouwbaarheid van makelaar Van Vlaanderen. Hoe het ook zij, betrouwbaar of niet, de juwelen bestonden. De lijsten met de uitgebreide beschrijvingen hadden hem daarvan overtuigd. En als de juwelen bestonden, dan waren ze ergens. De vraag was… waar? Het was belangrijk het antwoord op die vraag snel te vinden. Als de kostbare antieke juwelen in verkeerde handen kwamen, dan was de mogelijkheid niet denkbeeldig dat men de diamanten, robijnen en opalen uit hun zettingen zou nemen en de edele metalen zou omsmelten.
Hij had die mogelijkheid niet aan de makelaar geopenbaard, omdat hij de overtuiging had dat die gedachte voor de kunstminnende Van Vlaanderen onverdraaglijk zou zijn. De verdwenen juwelen leken hem onvervangbaar.
De Cock keek op naar Vledder, die nog steeds met de lijsten in zijn hand naast hem stond.
‘We moeten dat frivole vrouwtje, met wie Van Vlaanderen de nacht doorbracht, zien te identificeren. Dat moet met medewerking van de zedenpolitie niet zo moeilijk zijn. Het lijkt mij ook verstandig om eens een babbeltje met zoon Maurice te maken.’ Vledder blikte op hem neer.
‘Je wilt er dus toch mee doorgaan?’
De Cock knikte nadrukkelijk. Hij strekte zijn wijsvinger naar de lijsten in Vledders hand.
‘Ik zou voortmaken met dat telexbericht. Elke minuut is belangrijk.’
De jonge rechercheur zuchtte berustend.
‘Oké.’
De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder bukte zich en nam de hoorn op. De oude rechercheur merkte aan de reactie van zijn jonge collega dat de mededeling hem schokte. Wat trillend legde Vledder de hoorn op het toestel terug. Zijn gezicht zag bleek.
‘Je kunt jouw onderzoek naar de juwelen voorlopig wel vergeten.’ ‘Hoezo?’
Vledder slikte.
‘Er ligt een dode clown.’
De Cock keek hem verbaasd aan.
‘Een clown?’
‘Ja.’
‘Waar?’
‘Aan de voet van de Schreierstoren.’
2
Ze wuifden in het voorbijgaan naar de wachtcommandant achter de balie en liepen het bureau uit. Buiten wilde Vledder direct in een gereedstaande politieauto stappen, maar De Cock riep hem terug.
‘Via de drie stegen zijn we er te voet sneller dan met een wagen.’ Vledder klapte het portier weer dicht.
‘Welke stegen?’
De Cock keek hem van terzijde misprijzend aan.
‘De Oudezijds Arm-, de Vredenburger- en de Waterpoortsteeg. Het wordt hoog tijd,’ sprak hij berispend, ‘dat je de omgeving van de Warmoesstraat beter leert kennen. Het staat zo slordig als een politieman in zijn eigen district de weg niet weet.’ Vledder bromde.
‘Ik houd die gekke steegjes in de binnenstad nooit uit elkaar.’ Hij liep voor De Cock uit en versnelde zijn pas.
De grijze speurder volgde bedaard, in de voor hem zo typische, wat waggelende slenterpas. Het kwam niet in hem op om het tempo van zijn tred te verhogen. In een mum van tijd lag zijn jonge collega hem een tiental meters voor. Bij de ingang van de Oudezijds Armsteeg bleef Vledder staan en wenkte ongeduldig. Toen De Cock hem had bereikt, grijnsde hij hem vriendelijk toe. ‘Een dode clown is een dode clown,’ sprak hij kalm. ‘Daar kan geen hollende rechercheur iets aan veranderen.’ Vledder snoof. Zijn gezicht zag rood.
‘Je kunt toch niet op je gemak naar een moord kuieren.’ Het klonk geagiteerd.
De Cock slenterde onverdroten verder.
Met een norse trek op zijn gezicht bleef Vledder naast hem lopen. Het was druk op de Geldersekade. Een stroom behoeftigen paradeerde langs schaars geklede vrouwen in een zachtroze belichting. Op de straat, meer in de schaduw, boden jonge heroïnehoertjes hun diensten aan. Soms dof en apathisch, soms brutaal en agressief. De oude rechercheur kende ze bijna allemaal bij hun voornaam, hun toenaam en bijnaam; hij kende hun heden, verleden en hun toekomst. Het einde was meestal een snelle dood door een overdosis. Veel van zijn collega’s dachten daarbij aan een ongeluk, een verkeerde dosering van het gif. De Cock wist dat zo’n overdosis veel vaker een gewilde vlucht was naar de eeuwige vergetelheid. De beide rechercheurs baanden zich een weg langs de waterkant. Het schemerde. Uit het drabbige water kropen slierten mist langs de vochtige kademuren omhoog.
De Cock rekte zich wat uit. Links van de Schreierstoren, op de hoek van de Oudezijds Kolk, ontwaarde hij een politieauto. Rechts, aan het water bij een hoog ijzeren hek, stonden enige dienders. Toen ze de beide rechercheurs in het oog kregen, liep een van hen op De Cock toe en tikte ter begroeting aan zijn pet. ‘Ik heb de rijkspolitie te water laten waarschuwen voor een boot. U kunt er zo niet bij.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op.
‘Hoezo?’
De diender gebaarde achter zich.
‘Die dooie vent ligt onder aan de toren op een houten vlondertje net boven het water. Er is wel een trappetje, maar dat is afgesloten door een hek.’
‘Hoe weet je dat het een vent is?’
‘Ik ben met veel moeite over het hek geklommen.’ Hij monsterde de omvang van De Cock. ‘Ik zou het u niet aanraden. Het is nogal een klim.’
‘Hoe is hij gestorven?’
De diender trok een grimas. ‘Er steekt een groot mes in zijn rug.’ ‘Weet je zeker dat hij dood is?’
De diender knikte heftig. ‘Hij is al koud.’
De Cock reageerde verbaasd.
‘Koud?’ herhaalde hij.
‘Ja, hartstikke. Ik heb aan hem gevoeld. Uiteraard heb ik niets aan de situatie veranderd, maar ik moest toch wel even weten of er nog iets te redden viel.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Wie heeft het lijk ontdekt?’
De jonge agent aarzelde.
‘Wij… eh, wij reden met onze surveillancewagen over de Prins Hendrikkade toen een man aan de rand van het trottoir ons wenkte.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Dat is nu ongeveer een kwartier geleden. We stopten naast hem. De man duimde over zijn rug naar de Schreierstoren. Daar ligt een dode clown, zei hij. We dachten dat hij ons in de maling nam… ook al, omdat er nogal wat alcohol naar ons toe walmde. Omdat we het toch niet helemaal vertrouwden, zijn we zekerheidshalve gaan kijken.’ ‘Je hebt geen naam van die man?’