De Cock knikte voor zich uit.
‘Zou je hem kunnen herkennen?’
‘Wie?’
‘Die hypnotiseur.’
De wachtcommandant trok een pijnlijk gezicht.
‘Dat weet ik niet.’
‘Je hebt de goochelaar ook herkend.’
Jan Kusters knikte met een vragende uitdrukking op zijn gezicht. ‘Misschien als ik hem plotseling voor mij zag…’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Het is met die enge toneelgasten zo moeilijk. Ze kunnen met hun grime alles bereiken. Als je mij achteraf zou zeggen, dat die goochelaar na de pauze ook als hypnotiseur optrad… dan zou ik dat niet kunnen weerleggen.’ De Cock kneep zijn ogen iets samen. ‘Je bedoelt te zeggen dat de leden van het variétégroepje mogelijk in staat waren hun rollen onderling te verwisselen… een dubbele rol te bezetten?’ Jan Kusters knikte.
‘Ik weet niet veel van toneel af. Maar het zou mij niets verbazen. Als mensen lang met elkaar optreden, dan acht ik die mogelijkheid zelfs zeer groot. Ik denk dat de toeschouwers vaak worden misleid. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die daartoe dwingen. Je weet… the show must go on.’ Hij zweeg en schonk de grijze speurder een meelijwekkend lachje. ‘De Cock… ouwe rot… wat is toneel?’
De oude rechercheur staarde secondenlang voor zich uit. Zijn breed gezicht had geen expressie. De woorden van de wachtcommandant werkten op hem in. Langzaam blikte hij omhoog.
‘Je hebt gelijk, Jan,’ sprak hij somber, ‘wat is toneel? Welke rollen dwingt de samenleving ons te spelen op het woelige toneel van ons leven? Een vurige minnaar in een kluchtig blijspel… een onnozele echtgenoot in een tragische komedie of een willoos slachtoffer in een droevig drama met veel bloed? Ik ben vergrijsd bij de recherche. Ik heb in mijn leven tientallen moorden behandeld. En steeds blijkt mij weer… dat van onze zo veel geprezen individuele vrijheid… in de praktijk van het leven vaak maar bitter weinig overblijft.’
Kusters grinnikte. ‘Je bent zwaar op de hand.’
De Cock reageerde niet. Hij stond van zijn stoel op en slenterde naar de kapstok.
Vledder liep hem na. ‘Waar ga je heen?’
‘Naar Smalle Lowietje.’
De ogen van de rechercheur lichtten op.
‘Vragen naar het snuitertje?’
De oude rechercheur schoof zijn hoedje op zijn stugge grijze haren en schudde zijn hoofd. ‘Vragen of hij een hypnotiseur kent, die met vlindertjes speelt.’
De Cock keek door de zijruit van de oude politiewagen. Voor hem doemde in een grauwe avondnevel het markante silhouet van de oude Schreierstoren op. Hij voelde zich nerveus en onrustig. Hij had zich dit decor niet gewenst. Het was te onoverzichtelijk en te gevaarlijk. Het hield, naar zijn gevoel, te veel risico’s in zich voor een geslaagde vlucht… een vlucht, die hij voor alles wilde voorkomen.
De man die hij met veel overredingskracht om zijn medewerking had verzocht, bleek slechts bereid zijn hachelijke rol te spelen, onder de voorwaarde, dat de geplande ontmoeting bij de Schreierstoren plaatsvond… dicht bij de plek aan de Geldersekade waar zijn vriend Pieter Eickelenbosch met een werpmes in zijn rug werd gevonden. Hij had geprobeerd die gevoelens van sentiment weg te nemen, maar dat was hem niet gelukt. Henri Jonkers wilde onder geen beding een ander decor voor de ontmaskering van de moordenaar en hij, De Cock, had aarzelend toegestemd.
Om alle steegjes en grachten in de onmiddellijke omgeving af te sluiten, had hij een beroep gedaan op zijn collega’s aan de Warmoesstraat: Marijn Stoops, Hans Rijpkema, Mike Zeegers en Appie Keizer. Hij had een gedetailleerd signalement van de mogelijke moordenaar gegeven en hun observatieposten strategisch geregeld. Om direct te kunnen ingrijpen, had hij Appie Keizer zo dicht mogelijk bij het ontmoetingspunt geposteerd. Met zijn bolrond gezicht, geaccentueerd door een boerenpetje, zijn bourgondische habitus, leek hij het minst op een Amsterdamse rechercheur. Omdat hij geen idee had hoe de moordenaar zou komen: te voet, per fiets, motorfiets, met een auto of een speedboot, had hij ook de rijkspolitie te water ingeschakeld en verder op de Prins Hendrikkade stonden twee ervaren motorrijders, bereid tot een mogelijke achtervolging. Toch voelde hij zich niet op zijn gemak. Er waren te veel ongewisse factoren… de drukke Geldersekade… het publiek, dat altijd voor de vrijheid koos. Hij keek opzij naar Vledder. De jonge rechercheur staarde nukkig voor zich uit. Hij voelde zich buitengesloten omdat De Cock had geweigerd hem volledig opening van zaken te geven. De grijze speurder draaide zich half naar Vledder toe. De houding van zijn jonge collega bezorgde hem een gevoel van wroeging. Hij was erg op hem gesteld.
‘Het is niet goed als ik je alles voorkauw,’ sprak hij vriendelijk. ‘Je zult het later ook alleen moeten doen.’
‘Als de moordenaar niet komt.’
De Cock tuitte zijn lippen. ‘Hij komt.’
‘Daar ben je van overtuigd?’
De Cock knikte traag. ‘Als jouw theorie klopt.’
Verbaasd vroeg Vledder: ‘Mijn theorie?’
‘Ja… jouw theorie.’
De jonge rechercheur grinnikte. Het klonk niet vrolijk. Integendeel, het had een droevige ondertoon. ‘Welke theorie?’ vroeg hij schamper. ‘Ik heb de laatste uren beseft dat ik in deze zaak de meest…’ Hij maakte zijn zin niet af, maar wees schuin voor zich uit: ‘Kijk, Henri Jonkers… in een spierwit pak.’ De Cock schoof de mouw van zijn colbert terug en keek op zijn horloge. ‘Hij is rijkelijk vroeg. Het is pas vijf voor tien.’ ‘Dat witte pak… is dat jouw idee?’
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi. ‘Henri Jonkers is bezield van haat.’
‘Jegens de moordenaar?’
De Cock knikte langzaam.
‘Hij wilde eerst in een clownspak komen… een pak zoals Pierrot droeg toen hij stierf. Het kostte mij de grootste moeite om hem daarvan af te brengen. Het witte pak dat hij nu aan heeft, is een soort compromis. Ik heb er uiteindelijk in toegestemd, omdat Henri Jonkers voor de moordenaar duidelijk herkenbaar moest zijn. De moordenaar kent de vriend van Pierrot niet. Hij heeft hem nooit ontmoet.’
Vledder zuchtte.
‘Jij denkt dat Henri Jonkers voor de moordenaar een voldoende bedreiging vormt om… om tot actie over te gaan?’
De Cock maakte een hulpeloos gebaartje. ‘Ik heb weinig keus. Ik heb oprecht naar andere mogelijkheden gezocht, maar die waren er niet. Dit is een noodsprong. Dat besef ik goed. Maar wil ik ooit het bewijs voor de moorden leveren, dan…’ Ineens schrok hij en zat rechtop en staarde over het water naar de drukke, smalle zijde van de Geldersekade. Intuïtief voelde hij het gevaar. Zonder iets te zeggen, stapte hij uit de politiewagen en liep langs de wallenkant naar de Prins Hendrikkade. Tussen de slenterende hoerenparade had hij aan de overkant een man ontdekt… een oude, gebogen man met een fikse baard… strompelend, met een stok in zijn linkerhand. Het beeld van gebrekkig voortbewegen was te nadrukkelijk, te overdreven, niet echt en niet geloofwaardig.
De Cock begreep dat hij voorzichtig moest zijn… dat hij niet binnen de gezichtskring van de grijsaard moest komen. Hij versnelde zijn pas en hoopte dat hij Henri Jonkers en de in zijn nabijheid opgestelde Appie Keizer tijdig kon waarschuwen. Toen hij met een wijde bocht om de Schreierstoren liep, zag hij tot zijn ontzetting dat hij te laat was. De gebogen oude man was de niets vermoedende Henri Jonkers dicht genaderd. Hij liet zijn stok vallen en hief zijn rechterarm omhoog. In zijn hand flitste een mes. Met een immense krachtsexplosie bracht hij zijn hand naar voren. Een vrouw gilde.
Het mes kletterde op de keien.