Выбрать главу

Albert Cornelis Baantjer

De Cock en de dood van een kunstenaar

1

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat leunde met zijn ellebogen op het blad van zijn bureau en liet zijn hoofd rusten in het kommetje van zijn handen. Hij wist in de lade van zijn bureau nog een aantal zaken die om behandeling schreeuwden, maar de lust om zich daar op dit moment in te verdiepen ontbrak hem.

Met een zoete grijns op zijn gezicht keek hij naar rechercheur Vledder, zijn jonge assistent, die zijn rappe vingers in een razend tempo over het toetsenbord van zijn computer liet dansen.

Met weemoed dacht De Cock terug aan de processen-verbaal die hijzelf met twee vingers op de typemachine tikte. De tijden waren veranderd.

Hij keek omhoog naar de klok boven de toegangsdeur van de grote recherchekamer. Het was negen uur. Licht kreunend kwam hij uit zijn stoel overeind.

‘Als ik om elf uur,’ verzuchtte hij, ‘nog niet terug ben en er is verder niets gebeurd, dan sluit je hier de tent en ga je naar huis.’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Waar ga jij heen?’

De Cock gebaarde voor zich uit.

‘Ik heb nog een missie.’

Vledder trok een vies gezicht.

‘Een missie?’

‘Peter Karstens heeft mij vanmiddag gebeld. Hij leek nogal in de war. De man heeft problemen en wil met mij een onderhoud onder vier ogen.’

Vledder grinnikte.

‘Peter Karstens,’ sprak hij neerbuigend. ‘Een tijd niets van hem gehoord.’ Hij keek naar De Cock op. ‘Dat is toch die vreemde losbandige kunstenmaker van de Noordermarkt?’

‘Ja.’

‘En jouw vriend…’

De Cock knikte traag.

‘Inderdaad, zo beschouw ik hem, als mijn vriend.’

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

‘Peter Karstens[1] is geen kunstenmaker, zoals jij hem naargeestig kwalifi ceert, maar een begenadigd kunstenaar.’

Vledder snoof.

‘Een gore vervalser.’

De Cock ademde diep.

‘Geen vervalser,’ verbeterde hij geduldig, ‘maar een imitator. Wanneer hem dat vriendelijk wordt gevraagd en de geldelijke beloning is voldoende om er een leuke partij goede bourgognes van aan te schaffen, imiteert hij het werk en de stijl van andere kunstenaars… uit welk tijdperk dan ook. En dat doet hij op een voortreffelijke en zeer kunstzinnige wijze. Ik heb thuis boven het dressoir een schilderij van hem naar de beroemde impressionist Claude Monet hangen, dat ik niet voor het origineel zou willen ruilen.’

Vledder lachte smalend.

‘Dat doek is niets waard.’

‘Voor anderen misschien niet,’ sprak De Cock achteloos. ‘Voor mij wel.’

De oude rechercheur liet zich weer in zijn stoel zakken.

‘Ik zal je uitleggen,’ ging hij op rustige toon verder, ‘waarom ik straks even alleen op pad ga. Dat is ten opzichte van jou geen blijk van wantrouwen. Zo moet je dat beslist niet zien. Maar Peter Karstens heeft een gruwelijke hekel aan onze min of meer geordende maatschappij. Hij staat vijandig tegenover alles wat naar overheid zweemt en heeft vooral een aversie tegen het gezag.’

‘Maar jij vertegenwoordigt toch dat gezag?’ grinnikte Vledder.

De Cock knikte.

‘Ik heb al eens eerder geprobeerd om jou enig begrip voor hem bij te brengen. Peter Karstens beseft heel goed dat ik het gezag vertegenwoordig. Daarover bestaat tussen ons dan ook geen verschil van mening. Ik ben mij er verder terdege van bewust dat hij mijn functie als gezagsdrager — rechercheur van politie — veracht. Toch vertrouw ik op zijn persoonlijke vriendschap… op de genegenheid en de waardering die de kunstenaar ondanks dat voor mij koestert. Vandaar mijn eenzame missie. Met jou in mijn onmiddellijke nabijheid klapt hij beslist dicht en zal hij mij, naar ik meen, niets wezenlijks vertellen.’

De Cock stond weer op. Licht waggelend slenterde hij naar de kapstok, wurmde zich in zijn regenjas, pakte zijn oude hoedje en schoof het achter op zijn hoofd. Zwaaiend ten afscheid slofte hij de recherchekamer uit.

Via de Oudebrugsteeg, de Nieuwezijds Kolk, langs het Korenmetershuisje, liep hij naar de Nieuwezijds Voorburgwal en stak de rijbaan over. Na een paar steegjes kwam hij op de Blauwburgwal en bereikte via de Heren-en de Prinsenstraat, de Prinsengracht. Peinzend sjokte hij over het smalle trottoir.

Het was stil op de gracht. Het geraas van het verkeer was ver weg. De Cock vroeg zich al lopend af hoe Peter Karstens in de problemen kon zijn geraakt. De gedachte dat iemand een vervalsing van hem had opgemerkt, verwierp hij. Karstens’ vakmanschap, zijn meesterschap, liet dat naar zijn gevoel niet toe. Hij kon zich ook niet voorstellen dat de man hulp nodig had. Daarvoor was Peter Karstens te standvastig en zelfverzekerd.

De oude rechercheur stak de rijbaan van de Westerstraat over en liep naar de Noordermarkt. Achter de hervormde kerk, voor een klein huisje met een groot, hoog raam, bleef hij staan. Midden op de ruit stond in sierlijke krulletters ‘Peter Karstens’ en daaronder, in lettertjes van veel kleiner formaat, ‘schilder-kunstenaar’.

De Cock liep naar de deur en rukte aan de glimmend gepoetste koperen trekker. Ver weg in het inwendige van het huis rinkelde een bel en blafte een hond.

Na enige minuten werd de deur geopend. Een man met donkerblond warrig haar, gekleed in en slobberbroek en een glanzende zwartzijden blouse, keek hem enige tijd zwijgend aan. Zijn grote bruine ogen glansden niet, ze stonden dof. De hond blafte opnieuw.

De Cock nam zijn hoed af.

‘Goedenavond, Peter,’ sprak hij warm.

De kunstenaar maakte een lichte buiging en spreidde zijn armen. In zijn blouse met wijde mouwen was dat een sierlijk gebaar.

‘Ambtelijk grootinquisiteur… snood en geniepig belager van weduwen, maagden en wezen,’ schertste hij, ‘treed binnen in het hol van een schilder en veeg de schoenen, waarin je platvoeten zweten.’

De Cock bleef even staan en beluisterde de toon. Hij kende de begroetende tekst van vorige bezoeken, maar het elan en de dictie ontbraken. Ook de begeleidende brede lach bleef achterwege.

Hij stapte langs hem heen. Na het voorportaal belandde hij in een hoog, diep vertrek. Het was er schemerig. Het enige licht kwam van een straatlantaarn voor het huis, aan de rand van het trottoir. Lange schaduwen vielen over ezels met half afgemaakte schilderijen.

Peter Karstens ging De Cock voor naar een trap die achter in het vertrek draaiend omlaag liep. Na een korte smalle gang kwamen ze in een intieme ruimte met een lage zoldering.

Op een ruwhouten tafel brandden fl akkerend een paar kaarsen naast fl essen rode wijn en fraai geslepen kristallen bokalen.

Twee ervan waren halfgevuld.

Een grote hond kwam van onder de tafel en snuffelde aan de broekspijpen van de rechercheur. Het was een machtige, imponerende leonberger met een zwart masker en een goudgele vacht. De Cock schatte de schofthoogte van het dier op zo’n tachtig centimeter. Hij streelde de kop van het beest en keek op.

‘Sinds wanneer heb jij een hond?’

In zijn stem trilde verwondering.

Peter Karstens maakte een lichte schouderbeweging.

‘Sinds kort.’

De Cock keek hem onderzoekend aan.

‘Waarom? Je hebt nooit een hond gehad.’

‘Gezelschap. Hier in de Jordaan geldt de spreuk: als je de mensen leert kennen ga je je hondje liefhebben.’

De oude gezagsdrager negeerde de opmerking. Hij liet zijn blik door het vertrek dwalen.

‘Ik… eh, ik mis iemand,’ sprak hij peinzend. ‘Waar is jouw beeldschone vriendin… waar is Maria?’

‘Weg.’

De Cock reageerde geprikkeld.

‘Wat is “weg”?’

‘Uit de gevarenzone.’

De Cock wuifde om zich heen.

‘Is dit een gevarenzone?’

‘De gevarenzone,’ sprak Peter Karstens met een diepe zucht, ‘is overal waar ik ben. Daarom heb ik haar weggestuurd, weg uit mijn directe omgeving.’

вернуться

1

Zie De Cock en danse macabre.