‘Mag ik mij aan u voorstellen? Ik ben Verbruggen… Gerard Verbruggen.’ Hij wees naar het schilderij onder de arm van De Cock. ‘Ik zie dat u het doek hebt meegenomen.’
De rechercheur knikte.
‘Op verzoek van Maria van Overloon. Ze zei dat u een voortreffelijke lijstenmaker bent.’
Gerard Verbruggen glimlachte gevleid.
‘Zal ik het doek van u overnemen?’ vroeg hij bereidwillig. ‘Dan leg ik het alvast in mijn wagen, die staat iets verder bij de aula.’
De Cock reikte de man zijn Monet aan en Verbruggen liep naar zijn auto.
Vrijwel op hetzelfde moment kroop een glanzende lijkwagen over het grind van het toegangspad naderbij. Op enige afstand stopte één enkele volgwagen.
Maria van Overloon stapte uit. In haar zwarte mantelpakje en keurige hoedje over haar lange krullende haar was ze een opvallende verschijning. Met kleine pasjes liep ze op De Cock en Hannes van der Laar toe.
‘Is Gerard Verbruggen er nog niet?’
De Cock duimde over zijn schouder.
‘Die legt mijn schilderij vast in zijn auto. Dan hoef ik er niet mee te slepen.’
Maria knikte begrijpend.
‘Dan zal hij zo wel komen.’
De deuren van de aula gleden open en een met bloemen bedekte baar werd uit de lijkwagen getild. Stram in de houding, met ontbloot hoofd, zijn oud hoedje in zijn hand, keek De Cock toe hoe de baar langs hem werd gedragen. Toen de baar in de aula was gebracht, wendde hij zich tot Maria van Overloon.
‘Heb jij een uitvaartdienst georganiseerd?’
Maria trok haar gezicht strak.
‘Peter geloofde in God noch gebod. Hij noemde dat verlakkerij. Volgens Peter werden de mensen middels de religie bedrogen.’
De Cock knikte.
‘Peter was star in zijn opvattingen.’
Maria zuchtte.
‘Ik was het ook niet met hem eens. Wij hadden daar wel eens woorden over. Hoewel ik, nadat ik bij Peter ben ingetrokken, geen enkele kerkdienst meer heb bezocht, is toch iets van mijn christelijke opvoeding blijven hangen. De kern daarvan is nooit uit mijn ziel verdwenen. Ik vond dat een korte uitvaartdienst het laatste was wat ik voor Peter doen kon.’
De Cock wees naar de mensen die de aula binnengingen.
‘Heb jij die uitgenodigd?’
Maria schudde haar hoofd.
‘Ik heb mij door de begrafenisondernemer laten vertellen dat er altijd mensen zijn die elke auladienst bijwonen, ongeacht wie er wordt begraven.’
De Cock snoof.
‘Een vreemde hobby.’
Met Gerard Verbruggen in hun midden gingen ze de aula in en namen vooraan plaats.
Een keurig in zwart geklede heer ging achter een kathedertje staan. Hij rangschikte enige papieren voor zich, kuchte en bracht zijn beide armen in een theatraal gebaar schuin naar voren.
‘God,’ sprak hij met stemverheffing, ‘schenke u Zijn zegen en geve u vrede. Amen.’ Hij liet zijn armen zakken en ging rustiger verder. ‘Ziende op de Heer, die gesproken heeft: Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven; ook al is hij gestorven, en eenieder die leeft…’
De Cock liet de zalvende woorden van de predikant over zich heen daveren. Hij vroeg zich af of dominees bij begrafenissen geen andere tekst gebruikten. Hij kende deze woorden al bijna uit zijn hoofd. Zo vaak had hij ze gehoord.
Na een vurig gebed daalden zware orgelklanken over de aanwezigen neer. De predikant verdween en het kathedertje werd weggehaald. De ‘kraaien’ schaarden zich aan beide zijden van de baar. De auladeuren gingen open en de dragers droegen de baar wiegend naar buiten.
Na een korte plechtigheid aan het graf, waar Gerard Verbruggen enige woorden van rouw en troost sprak, liepen ze terug naar de aula.
Maria wees naar Hannes van der Laar.
‘Hebt u eigen vervoer?’
De gepensioneerde man schudde zijn hoofd.
‘Dan kunt u met mij in de volgwagen meerijden,’ sprak ze liefjes. ‘Ik moet toch nog even in Peters atelier aan de Noordermarkt zijn.’
Maria wees naar De Cock.
‘Komt uw assistent u ophalen?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Dat hebben wij niet afgesproken. Vledder is naar een gerechtelijke sectie.’
Maria lachte naar Gerard Verbruggen.
‘U kunt meneer De Cock wel een lift geven?’
‘Absoluut en met genoegen.’
Met Hannes van der Laar aan haar zijde liep Maria van Overloon, na een korte groet tot afscheid, naar de volgwagen, waarmee ze was gekomen. De Cock keek haar na. De oude rechercheur had een vreemd, niet beredeneerbaar gevoel, dat dit de laatste glimp was die hij van haar opving.
Gerard Verbruggen keek De Cock van terzijde aan.
‘Hebt u wel eens,’ vroeg hij verrassend, ‘in een vooroorlogse Ford gereden?’
De Cock lachte.
‘Langgeleden.’
Verbruggen ging hem voor.
‘Dan zal ik u dat genoegen nog eens laten beleven.’
Ze stapten in een goed onderhouden Ford V8.
Verbruggen, aan het stuur, blikte opzij.
‘Maakt u al vorderingen met uw onderzoek?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Mij besluipt al enige tijd de treurige gedachte dat dit mijn eerste zaak wordt die ik niet tot een oplossing heb kunnen brengen.’
Verbruggen glimlachte.
‘Niet zo somber.’
De Cock spreidde zijn armen.
‘Alle mensen die mij iets over de raadselen rond deze affaire kunnen vertellen, zijn dood… vermoord.’
Gerard Verbruggen reageerde niet direct.
‘Ik zal u,’ sprak hij na een poosje op ernstige toon, ‘op korte termijn de raadselen rond de dood van mijn vriend Peter Karstens zichtbaar maken.’
De Cock trok zijn neus iets op.
‘Zichtbaar maken?’
Gerard Verbruggen knikte.
‘Ik zal ze helder voor u oplossen.’
De Cock grijnsde meesmuilend.
‘U?’
‘Ja.’
‘Heeft Peter Karstens u in vertrouwen genomen? Heeft hij u uitgelegd…’
De Cock maakte zijn zin niet af.
Verbruggen schudde zijn hoofd.
‘Niets. Peter Karstens heeft mij niets verteld. Ik weet alleen dat hij zich bedreigd voelde. Over de oorzaak daarvan… over de richting waaruit die bedreiging kwam, heeft hij nooit iets losgelaten.’
De Cock grinnikte vreugdeloos.
‘Toch zult u mij de vele raadselen rond zijn dood zichtbaar maken?’
‘Ja… ik.’
De Cock schudde zijn hoofd vol ongeloof.
‘U… eh, u lijkt mij een betrouwbaar man. U kunt uw toezeggingen waarmaken?’
‘Absoluut.’
‘U vertelt geen sprookjes?’
Gerard Verbruggen schudde zijn hoofd.
‘Geen sprookjes.’
‘Hoe dan?’ vroeg De Cock, waarbij hij een radeloos gebaar maakte.
Verbruggen richtte al zijn aandacht op het verkeer.
‘Wacht rustig af.’
De Cock keek toe hoe Vledder met hangende schouders de grote recherchekamer binnenkwam en zich met een plof op de stoel achter zijn bureau liet zakken. Hij monsterde het gezicht van zijn jonge collega.
‘Ik zal je maar niet vragen hoe de sectie was.’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Dat kun je wel aan mij zien,’ sprak hij moedeloos. ‘Ik ben het zat. Spuugzat. Allemaal kerels met schotwonden in hun borst. Eerst Peter Karstens, toen Matthijs van Slooten, daarna Alfred van der Broek en morgenmiddag buigen dokter Rusteloos en ik ons over het lijk van Justus van Rijsbergen. Weet je, daar zakt mijn broek van af.’
‘Daar kan ik mij iets bij voorstellen,’ sprak De Cock bedaard. Hij glimlachte.
‘Ik beloof je, als in deze zaak nog een dode valt, ga ik voor jou de sectie bijwonen.’
Vledder lachte.
‘Ik zou bijna hopen,’ sprak hij gnuivend, ‘dat er nog een slachtoffer kwam.’
De Cock reageerde niet.
‘Is Adelheid[8] vandaag vrij?’
‘De hele dag,’ zei Vledder en zijn gezicht lichtte op.