Toen De Cock de grote recherchekamer binnenstapte, liet Vledder zijn rappe vingers op het toetsenbord van zijn computer rusten. Hij keek op.
‘Je bent laat,’ riep hij bestraffend.
De Cock schonk hem een droeve glimlach.
‘Beneden voor de stoep van het bureau had ik zelfs de neiging om helemaal niet te komen.’
Vledder knikte begrijpend.
‘De dood van Peter Karstens… je ziet tegen die vervelende klus op.’
‘Beslist.’
Vledder gebaarde naar de telefoon.
‘Ik heb al contact gehad met dokter Rusteloos. De sectie is vanmiddag om twee uur. Hij had er geen enkel bezwaar tegen om ook de hond bij zijn onderzoek te betrekken.’
‘Ik had niet anders verwacht.’
Vledder keek hem schuins aan.
‘Wil jij vanmiddag naar de gerechtelijke sectie op het lijk van Peter Karstens?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik voel er weinig voor om een verdere ontluistering van zijn lijf bij te wonen.’
Vledder keek zijn oude mentor onderzoekend aan.
‘Het zit je wel diep.’
De Cock gromde.
‘In ons werk zijn de meeste slachtoffers anoniem. Er is vrijwel nooit sprake van een persoonlijke betrokkenheid. Dit is anders.’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Dit is niet anders,’ reageerde hij scherp. ‘Voor ons niet. Moord is moord. Dat het slachtoffer jouw vriend was, mag geen rol spelen. Onze inzet kan en mag niet anders zijn. Ik wil dat je…’
De jonge rechercheur stokte. Er werd met kracht op de deur van de grote recherchekamer geklopt. Vledder strekte zijn rug en riep:
‘Binnen!’
Het klonk wat geïrriteerd.
In de deuropening verscheen de gestalte van een corpulente, tamelijk forsgebouwde man. De Cock schatte hem op achter in de veertig. Hij droeg een lichtgrijs gestreept kostuum. Met dreunende tred kwam hij naderbij.
Voor de bureaus van de beide rechercheurs bleef hij wat uitdagend staan.
‘Wie van u is rechercheur De Cock?’ vroeg hij hooghartig. De oude rechercheur reageerde niet. Hij keek omhoog en bezag het rode, ronde gezicht van de man. Zijn blik bleef rusten op de bijna achter opbollende wangen verscholen ogen… hard, kil en fl etsgroen.
‘Goedemorgen.’
De man zwaaide in zijn richting.
‘Bent u rechercheur De Cock?’
De grijze speurder knikte.
‘De Cock met… eh, met ceeooceekaa. Inschattend acht ik u een man die graag klachten schrijft. Het is mijn wens dat u mijn naam in zo’n geval goed spelt.’
De man reageerde niet. Hij wees naar de stoel naast het bureau van De Cock.
‘Kan ik daar gaan zitten?’
De Cock neeg zijn hoofd minzaam.
‘Als u ons openbaart wie u bent,’ sprak hij vriendelijk, ‘mag u daar gaan zitten.’
De man nam plaats en ademde diep.
‘Ik ben Alfred… Alfred van der Broek. Ik ben een medewerker van het veilinghuis Brilliance of Art hier in Amsterdam aan de Lijnbaansgracht.’
De Cock schoof zijn onderlip iets naar voren.
‘Een fraaie naam… Brilliance of Art.’
Alfred van der Broek wuifde de opmerking weg.
‘Ik was een uurtje geleden op de Noordermarkt bij het atelier van Peter Karstens. Het was gesloten. Een oudere man zag mij aan de deur morrelen. Hij kwam naar mij toe en vertelde dat er gisteravond op Peter Karstens was geschoten.’
‘Dat klopt.’
‘De man zei dat rechercheur De Cock van het bureau Warmoesstraat vermoedelijk de leiding van het onderzoek had. Hij had u gisteravond op de Noordermarkt aan het werk gezien.’
De oude rechercheur glimlachte.
‘Ook dat klopt.’
‘Hoe is het met hem?’
‘Met wie?’
‘Peter Karstens.’
‘Hij is dood.’
Van der Broek snoof.
‘Dat komt ons slecht uit.’
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Is dat uw enige reactie? Het bericht van zijn dood schokt u niet?’
Van der Broek schudde zijn hoofd.
‘Als iemand op hem heeft geschoten,’ sprak hij koel, ‘dan kan dat zijn dood betekenen. Ik herhaal wat ik u al zei: het komt ons slecht uit.’
De Cock keek hem vragend aan.
‘Wilt u mij dat nader uitleggen?’ vroeg hij scherp. Alfred van der Broek schraapte zijn keel.
‘Ons veilinghuis deed veel zaken met Peter Karstens. Hij is… was… een begenadigd kunstenaar. Wij veilden veel van zijn werken. De heer Karstens eiste altijd geld van ons voor hij aan de slag ging. Dat hebben wij steeds ingewilligd. Wij hebben kortgeleden voor een nieuwe serie schilderijen nog een aanzienlijk bedrag aan hem overgemaakt, maar sindsdien hebben wij nog geen doek van hem ontvangen.’
‘En nu?’
Van der Broek maakte een berustend gebaar.
‘Ik zeg u nogmaals: zijn overlijden komt ons slecht uit. Het wordt een gevoelige verliespost. We kunnen Peter Karstens niet meer tot leven wekken om zijn werk af te maken. Dood is onomkeerbaar.’
‘Hebt u enig idee wie wel belang had bij zijn dood?’
De man van het veilinghuis antwoordde niet direct. Zijn kille, fl etsgroene ogen bleven op De Cock gericht.
‘Peter Karstens was niet brandschoon.’
‘Hoe bedoelt u dat?’
Van der Broek trok een grijns.
‘Hij was ook een geniaal vervalser.’
‘Inderdaad.’
Van der Broek keek hem verrast aan.
‘Dat is u bekend?’
‘Al jaren,’ zei De Cock.
Van der Broek verschoof iets op zijn stoel.
‘Is… eh, is het niet denkbeeldig,’ sprak hij hakkelend, ‘dat iemand die in de overtuiging leeft dat hij een kostbare oude meester in zijn bezit heeft, tot de ontdekking komt dat hij een vrijwel waardeloze vervalsing aan zijn muur heeft hangen?’
De Cock gleed met zijn pink over de rug van zijn neus.
‘En dan uit woede de vervalser neerschiet?’
‘Dat bedoel ik.’
De Cock keek de man schattend aan.
‘Kent u iemand?’
Alfred van der Broek aarzelde.
‘In het huis van mijn directeur, Paul van Eldersloo, in Blaricum hangt een valse Renoir aan de muur.’
4
Toen Alfred van der Broek na een gemompeld afscheid met dreunende tred uit de grote recherchekamer was vertrokken, keken de beide rechercheurs elkaar enige tijd zwijgend aan. Het relaas van de man had hen zichtbaar verrast en hun denken aangescherpt. Het was Vledder die het zwijgen verbrak.
‘Jouw vriend Peter Karstens was een notoire vervalser,’ opperde hij. ‘Toch was hij een man voor wie je als rechercheur, ondanks zijn duistere praktijken, wel sympathie kon opbrengen.’
‘Absoluut.’
Vledder snoof.
‘Maar deze vent, deze Alfred van der Broek, wekt alleen maar weerzin bij mij op. Ik kan er niets aan doen, zijn kop staat mij niet aan.’
‘Niet moeders mooiste.’ De Cock zei het met een lach.
‘Dat niet alleen,’ zei Vledder hoofdschuddend, ‘naar mijn gevoel is die Alfred van der Broek een ordinaire fraudeur. Een gemene oplichter. Ik vertrouw hem voor geen meter.’
De Cock grinnikte.
‘Een snelle analyse.’
‘Vertrouw jij hem?’ vroeg Vledder.
De Cock krabde zich even achter in zijn nek.
‘Wees voorzichtig met je conclusies,’ waarschuwde hij. ‘De meeste fraudeurs hebben juist een beminnelijke uitstraling. Ze zijn vaak charmant en welbespraakt.’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Leer van mij… je mag nooit alleen op het uiterlijk van iemand afgaan.’
‘Alleen het uiterlijk?’ vroeg Vledder minachtend. ‘Zonder enige terughoudendheid, zonder enige gêne beschuldigt hij zijn directeur Paul van Eldersloo van moord.’
De Cock maakte een afwerend gebaar.
‘Hij openbaarde ons alleen dat zijn directeur Paul van Eldersloo in zijn huis in Blaricum een valse Renoir aan de muur heeft hangen.’