‘Heel goed. En het dna?’
De jonge rechercheur glimlachte.
‘Dat was nog een hele klus. Dokter Rusteloos ging bij die hond heel voorzichtig te werk. Het biologisch materiaal van de dader en het slachtoffer, in dit geval dus de hond, moeten zo goed mogelijk worden gescheiden. Als je niet oppast, kunnen deeltjes gaan zweven en dan kan er contaminatie ontstaan.’
De Cock trok zijn neus op.
‘Wat kan ontstaan?’
Vledder trok een grijns.
‘Contaminatie… besmetting… ongewenste mengprofi elen. Het verzamelen van dna en de wijze waarop dat gebeurt heeft volgens dokter Rusteloos de laatste jaren een sterke ontwikkeling doorgemaakt. Het bloed, gevonden op de tanden van de leonberger, gaat niet naar het Nederlands Forensisch Instituut in Rijswijk, maar naar het nieuwe dna-laboratorium in IJmuiden. Dat nieuwe lab is door de regiopolitie Kennemerland ingericht.’
‘Dat wist ik niet. Heeft het voordelen?’ vroeg De Cock hoofdschuddend. Vledder knikte.
‘De wachttijden zijn korter. Het resultaat van het onderzoek is sneller bekend.’
De Cock hield zijn hoofd iets schuin.
‘Was dokter Rusteloos van mening dat het bloed op de tanden van de hond van een mens is?’
Vledder maakte een hulpeloos gebaar.
‘Ik heb het hem gevraagd, maar volgens Rusteloos valt daar weinig over te zeggen. Dat moet tijdens het laboratoriumonderzoek blijken. De patholoog-anatoom heeft ook dna-materiaal genomen dat zonder enige twijfel van het dier zelf afkomstig is.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Hij was bang voor contaminatie.’
Vledder lachte.
‘Je leert snel.’
De Cock glimlachte. Hij tastte in een zijzak van zijn colbert, diepte daaruit de sleutels van het atelier van Peter Karstens en wierp ze Vledder toe.
‘Bewaar jij die maar.’
Vledder schoof de sleutels in een lade van zijn bureau.
‘Heeft jouw snuffelen nog iets opgeleverd?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik ben nauwelijks aan het snuffelen toe gekomen. Ik stond plotseling oog in oog met Paul van Eldersloo.’
Vledder reageerde verrast.
‘Paul van Eldersloo… de directeur van veilinghuis Brilliance of Art?’
‘Ja, die. Het is min of meer mijn eigen schuld,’ sprak hij somber. ‘Ik had de toegangsdeur niet achter mij op slot gedaan. Van Eldersloo is vanaf de straat gewoon het atelier binnengestapt.’
‘Om wat te doen?’
‘Een schilderij ophalen.’
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
‘Wat voor schilderij?’
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Paul van Eldersloo beweert dat hij Peter Karstens veertien dagen geleden de opdracht had gegeven om een Renoir voor hem te schilderen.’
‘En?’
‘Volgens hem was de afspraak dat hij het doek vandaag bij Peter kon ophalen.’
Vledder trok zijn ogen iets samen.
‘Was er een Renoir in het atelier?’
‘Een fraaie, in warme roze en rode kleuren.’ De Cock keek erbij of hij het voor zich zag.
‘Heb je hem die meegegeven?’
‘Ben je gek. Ik heb hem gezegd dat ik de gehele inboedel van Peter Karstens in beslag had genomen.’
Vledder grinnikte.
‘Vroeg hij niet waarom?’
‘Hij werd kwaad en vroeg waar Peter Karstens was. Toen ik hem zei dat een of andere stomme idioot zijn revolver op hem had leeggeschoten toonde hij verwarring.’
‘Wat een onzin,’ gromde Vledder, ‘pure onzin. Paul van Eldersloo wist wel degelijk dat Peter Karstens was vermoord. Zijn medewerker Alfred van der Broek wist het. Die zei over de dood van de schilder “dat komt ons slecht uit”. Dat slechte nieuws zal hij zeker met Van Eldersloo, zijn eigen directeur, hebben besproken.’
De Cock reageerde niet direct.
‘Misschien,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘is de relatie tussen Paul van Eldersloo en zijn ondergeschikten niet optimaal.’
‘Je bedoelt dat Alfred van der Broek de dood van Peter Karstens voor zijn directeur heeft verzwegen?’ Vledder snoof van minachting.
De Cock schokschouderde.
‘Het is denkbaar. Mogelijk heeft Alfred van der Broek eerst ruggespraak met anderen gehouden.’
‘Ruggespraak over de moord?’
De Cock knikte.
‘En de mogelijke gevolgen voor veilinghuis Brilliance of Art.’
Vledder verschoof op zijn stoel.
‘Die zaak stinkt,’ riep hij geëmotioneerd. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Had jij het idee dat die Van Eldersloo werkelijk niet op de hoogte was van de dood van Peter Karstens?’
De Cock knikte traag.
‘Dat idee had ik. De verwarring op zijn gezicht leek echt, niet gespeeld.’
‘Wat heb je met hem gedaan?’
De Cock lachte.
‘Niets, helemaal niets. Hij liep zonder zijn Renoir kwaad het atelier uit en ik kon geen rechtsmiddel bedenken om hem daarvan te weerhouden. Wat kon ik hem ten laste leggen?’
Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd.
‘We zitten weer midden in een rotzaak,’ riep hij klagend.
‘Waarom treffen wij nooit eens een mooie, gladde, ronde zaak met een gretig bekennende…’ De jonge rechercheur stokte. Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt. Hij riep:
‘Binnen!’
Het klonk niet vriendelijk.
De deur ging open en de deuropening verscheen een al wat oudere man. De Cock schatte hem op ver over de zestig. Hij droeg een doorschijnende plastic cape met capuchon. Wat schuifelend kwam hij naderbij. Bij het bureau van De Cock bleef hij staan.
‘Ik wil iets kwijt over de moord op die schilder.’
De Cock gebaarde uitnodigend naar de stoel naast zijn bureau.
‘Neemt u plaats.’
De man ging zitten. Het plastic om hem heen knisperde.
‘Ik ben niet zo’n man,’ begon hij voorzichtig, ‘die graag naar de politie stapt om zijn verhaaltje te doen. Ik bemoei me niet graag met dingen die mij niet aangaan. Maar Mien, mijn vrouw, gaf me een zetje. Misschien, zei ze, hebben ze er wat aan in de Warmoesstraat. Die schilder was soms wel eens een pias, maar hij deed geen vlieg kwaad. Om dan iemand zomaar voor zijn…’
De Cock onderbrak hem.
‘Wie bent u?’
De man grijnsde.
‘Hannes… Hannes van der Laar. Ik woon al bijna mijn hele leven in de Eerste Goudsbloemdwarsstraat.’
‘U hebt de moord zien plegen?’
Hannes van der Laar schudde zijn hoofd.
‘Ik heb niets gezien. Ik hoorde pas later dat die schilder was vermoord.’ Hij zweeg even. ‘Kijk, ik ben gepensioneerd van de gemeentetram en om mijn benen niet stijf te laten worden, maak ik een paar maal per dag een rondje naar de Noordermarkt, om de kerk heen naar de Westerstraat en via de Tichelstraat naar de Lindengracht terug naar huis. Nu had ik al een paar maal een gozertje rond het atelier van de schilder zien rondhangen. Dat viel mij op. Een lang, mager gozertje. Een vreemd mannetje. Geen mannetje bij ons uit de buurt.’
De Cock luisterde geduldig.
‘Gisteravond,’ ging de oude man verder, ‘tijdens mijn laatste rondje van de dag zag ik datzelfde gozertje vanuit de richting Noordermarkt op de fi ets met een noodgang door de Eerste Goudsbloemdwarsstraat karren. Het leek of de duivel hem op zijn hielen zat. Ik moest opzij springen anders had hij mij subiet van de sokken gereden.’
‘Hoe laat was dat?’ vroeg De Cock.
‘Kwart over elf, halftwaalf.’
‘Zou u het gozertje bij weerzien kunnen herkennen?’
Hannes van der Laar knikte nadrukkelijk.
‘Absoluut.’
‘Hoe oud schat u hem?’
Van der Laar weifelde even.
‘Een jaar of dertig.’ Hij keek even nadenkend voor zich uit. ‘Wat mij opviel was dat hij telkens wanneer ik hem zag, anders was gekleed. Soms droeg hij een spijkerbroek met een jack en soms een redelijk net kostuum. Soms droeg hij een bril en dan weer niet.’