Выбрать главу

‘Ik… eh, ik heb echt geen manuscript in de woning van de profeet aangetroffen,’ sprak hij aarzelend. ‘Maar ik moet je eerlijk bekennen, dat ik daar niet op heb gelet. Hoe… eh, hoe kon ik weten dat er een manuscript in de woning moest zijn?’

‘Heb je een inventarislijst opgemaakt?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Nog niet. Daar heb ik nog geen tijd voor gehad.’ Hij gebaarde voor zich uit. ‘Heb jij een manuscript gezien? Jij was gisteravond veel langer in de woning van de profeet dan ik.’

De Cock knikte instemmend.

‘Ik heb nog het onderzoek van Ben Kreuger gevolgd.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘Het was er zo’n bende… ook al had er een manuscript gelegen, dan was het mij niet opgevallen.’

Vledder snoof.

‘Het is natuurlijk onzin wat die heer Laufferbach beweert. Ik vind vijftigduizend gulden een meer voor de hand liggend motief voor moord, dan een manuscript van een nog volslagen onbekende schrijver.’

De Cock negeerde de opmerking.

‘Heb je al contact gehad met dokter Rusteloos?’

Vledder knikte.

‘Ik had hem vanmorgen al om halfnegen aan de lijn. De sectie is pas vanmiddag om twee uur. Dokter Rusteloos kon echt niet vroeger. Hij had nog een sectie in Rotterdam en een in Delft.’

De Cock glimlachte.

‘De oude lijkensnijder heeft het druk.’

Vledder grinnikte.

‘Ik kan er niets aan doen,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘maar ik vind dokter Rusteloos toch een wat eigenaardige man. Ik zou wel eens willen weten hoeveel dode mensen die oude patholoog-anatoom in zijn lange leven al heeft opengesneden.’

De Cock streek over zijn kin.

‘Ik heb hem dat langgeleden al eens gevraagd. Hij was toen nog niet zo stokdoof.’

‘En?’

‘Hij zei met zijn typische kraakstem: als allen nog in leven waren, zou men er toch wel een aardig dorp mee kunnen bevolken.’

Vledder lachte.

‘Een macabere gedachte.’

De Cock wierp een blik op zijn horloge en kwam overeind.

‘Het is twaalf uur. Je hebt nog even de tijd voor de sectie begint.’

Vledder keek naar hem op.

‘Wat wil je dan?’

De Cock antwoordde niet. Hij slenterde naar de kapstok, wurmde zich in zijn regenjas en schoof zijn hoedje achter op zijn hoofd.

Vledder kwam hem na.

‘Ik vroeg je wat,’ riep hij geprikkeld.

De Cock glimlachte.

‘Wij gaan samen terug naar het Turfdraagsterpad… kijken naar een manuscript.’

‘En als dat er niet is?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Dan zullen wij,’ sprak hij achteloos, ‘de boute bewering van uitgever Laufferbach noodgedwongen wat serieuzer moeten bezien.’

De beide rechercheurs slenterden van de Lange Niezel rechts de Voorburgwal op. Bij het Oudekerksplein namen ze de brug naar de Oude Kennissteeg en liepen vandaar naar de Achterburgwal.

De buurt toonde een geheel andere aanblik dan de avond tevoren. Geen drentelend leger van behoeftigen. Slechts enkele schuchtere passanten. Geen jonge aantrekkelijke vrouwen in de etalages. Bij de meeste bordelen waren de gordijnen dichtgeschoven. De hoeren die nu zitting hielden, hadden hun beste jaren gehad.

Vledder blikte opzij.

‘Geef je de woning vrij?’

De Cock knikte.

‘Als jij straks naar Westgaarde rijdt voor de sectie, ga dan ook even langs de Bloemgracht, naar de kamer van Peter Zandvliet. Misschien is Belinda van de Bosch daar. Zeg anders tegen Peter, of laat een berichtje achter, dat Belinda of Barbara… wat ons betreft… over de woning van de profeet aan het Turfdraagsterpad kan beschikken. Ik neem aan dat zij en Peter voorlopig nog wel contact met elkaar zullen onderhouden. Anders moeten we Vader Ambrosius inschakelen.’

Vledder fronste zijn wenkbrauwen.

‘Kan dat?’

‘Wat bedoel je?’

‘Dat Belinda van de Bosch over de woning van de profeet beschikt… Staat ze daar ambtelijk ingeschreven?’

De Cock bromde.

‘Dat is mijn probleem niet,’ reageerde hij nukkig. ‘Ik werk niet bij huisvesting.’

Een tijdlang liepen ze zwijgend naast elkaar voort. Beiden verzonken in hun eigen gedachten.

Het was de jonge Vledder, die het zwijgen verbrak.

‘Ben je van plan om alle leden van het clubje van de profeet te benaderen?’ vroeg hij zorgelijk. ‘Dat is nog een hele klus.’

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Zeker,’ verzuchtte hij. ‘We hebben geen andere keus. Iedereen die wist dat in dat houten cilinderbureau van Sjoerd van Obergum een bedrag van vijftigduizend gulden lag, is een potentiële dader.’

Het was stil op het Turfdraagsterpad. Een eenzame toerist, met dure camera’s omhangen, sjokte wat verloren rond. Verderop waren werklieden bezig om de laatste sporen van de Uitmarkt uit te wissen. De dranghekken van de politie waren reeds verdwenen en de feestverlichting was verwijderd.

De Cock keek om zich heen. Hij kon nog maar moeilijk aan de nieuwe situatie rond het oude Binnengasthuis wennen.

De nieuwe woningen pasten naar zijn gevoel niet in het decor.

Bij nummer 248 besteeg de grijze speurder het bordes en liep de trap op naar de eerste etage.

Vledder volgde.

Boven op het portaal van de eerste etage bleef de oude rechercheur staan en staarde verbijsterd voor zich. De verzegeling, die hij de avond tevoren zo zorgvuldig had aangebracht, was verbroken. De schootplaat van het klavierslot hing uit een versplinterde sponning en de woningdeur stond op een kier.

Vledder hijgde in zijn nek.

‘Iemand is binnen geweest.’

De Cock slikte.

‘Of is er nog.’

De jonge rechercheur kwam schuin achter De Cock vandaan, knoopte zijn colbert los en trok in een flitsende beweging zijn dienstpistool uit zijn schouderholster.

De Cock blikte opzij.

‘Doe dat ding weg,’ siste hij, ‘voor je er iemand mee bezeert.’

Vledder gehoorzaamde onwillig.

De Cock hield zijn rechterknie iets omhoog, trapte met kracht de deur verder open en stormde naar binnen.

Achter in de kamer, nabij het houten cilinderbureau stond een lange slanke jongeman met stekelig blond haar.

De Cock bleef voor hem staan. Wijdbeens. Hijgend.

‘Wie ben jij?’ vroeg hij scherp. ‘Hoe ben jij hier binnengekomen? Wat doe jij hier?’

De jongeman leek niet in het minst geschokt. Over zijn smalle gezicht gleed een glimlach. Het bracht kuiltjes in zijn beide wangen.

‘Dat,’ zei hij licht blozend, ‘zijn drie vragen ineen.’

De Cock ademde diep en knikte traag voor zich uit.

‘Je hebt gelijk,’ sprak hij berustend. ‘Ik begin opnieuw… wie ben jij?’

‘Erik… Erik Voogd.’

‘Vraag twee: hoe ben je hier binnengekomen?’

De jongeman wees naar de deur.

‘Die stond open.’

‘Vraag drie: wat doe je hier?’

Erik Voogd glimlachte opnieuw.

‘Daar wil ik niet moeilijk over doen… ik zoek vijftigduizend gulden.’

In de grote recherchekamer van het bureau Warmoesstraat liet De Cock de jongeman op de stoel naast zijn bureau plaats nemen. Daarna deed hij zijn regenjas uit en hing die met zijn hoedje aan de kapstok. Langzaam slenterde hij terug en liet zich op zijn stoel zakken. Zijn blik gleed over het jonge gelaat van Erik Voogd. Hij schatte hem op rond de twintig jaar.

‘Ben je,’ opende hij, ‘wel eens met de politie of justitie in aanraking geweest?’

De jongeman schudde zijn hoofd. ‘Nee… maar dat is niet mijn verdienste.’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

‘Niet jouw verdienste?’