Выбрать главу

Het zaaltje was al redelijk gevuld. Vooral de eerste rijen waren goed bezet, en er kwamen nog steeds mensen de oude gelagkamer binnen, die aanschoven op de banken.

De Cock herkende enige hoertjes in hun beroepsoutfit: zwarte netkousen, strakke rokjes en hoog opgebonden busten. Ze spraken gedempt. Uit twee grote witgelakte boxen, hoog aan de zoldering, daalden zachte orgelklanken op hen neer.

Vledder stootte hem met zijn elleboog aan.

‘Hoe laat begint het?’ vroeg hij fluisterend.

‘Acht uur.’

De jonge rechercheur blikte op zijn polshorloge.

‘Dan wordt het tijd dat de profeet binnenstapt. Hij is al vijf minuten te laat.’

De Cock reageerde niet. Zijn blik gleed over de aanwezigen. Het zaaltje was nu bijna geheel gevuld. De oude rechercheur had nog nooit zo’n gemengd gezelschap bij elkaar gezien: dieven, helers, hoeren, pooiers en zelfs een enkele drugsdealer. Hij vroeg zich af over welke magische krachten de profeet beschikte om zo’n bonte menigte te boeien.

Een man in een stemmig zwart kostuum, waaronder een wit overhemd met een grijze das, liep over het smalle looppad op hem toe. De Cock schatte hem op rond de zestig. Hij had lang grijs haar, dat bijna tot zijn schouders reikte. Het hing golvend langs zijn grauw gezicht met ingevallen wangen. Met een koortsige blik in zijn donkere ogen bleef hij voor de oude rechercheur staan. ‘Ze zeggen,’ hijgde hij, ‘dat u van de politie bent.’

De Cock glimlachte.

‘Wie… wie zegt dat?’

De man zwaaide achter zich.

‘Mensen in de zaal kennen u.’

De Cock glimlachte opnieuw.

‘Dat verwondert mij niets.’

De man keek hem onderzoekend aan.

‘U bent van de politie?’

De grijze speurder knikte.

‘Wij zijn als rechercheurs verbonden aan het bureau Warmoesstraat. Mijn naam is De Cock… met… eh, met ceeooceekaa.’ Hij duimde opzij. ‘En dat is mijn collega Vledder.’

De man gleed met zijn tong langs zijn droge lippen.

‘Wat komt u hier doen?’ vroeg hij dwingend.

De Cock veinsde onbegrip.

‘Mag ik als politieman niet naar de profeet luisteren?’

De man stak dreigend zijn wijsvinger omhoog.

‘Ik verbied het u om hier in de zaal arrestaties te verrichten.’

Vledder boog zich met een ruk naar voren.

‘U hebt ons niets te verbieden,’ sprak hij scherp. ‘Als wij het nodig oordelen om…’

De Cock onderbrak hem. De oude rechercheur toonde de man zijn beminnelijkste glimlach. ‘Wij beloven u plechtig,’ sprak hij gedragen, ‘dat wij de samenkomst niet zullen verstoren.’

Vledder hield de man zijn polshorloge onder de neus en tikte daarop met een kromme vinger. ‘Hoe laat begint de dienst?’ vroeg hij onbehouwen. ‘Het is al tien voor halfnegen.’

De man keek naar de jonge rechercheur op.

‘Wij houden hier geen dienst,’ reageerde hij kribbig. ‘Het is geen kerk.’

Vledder grijnsde.

‘Wat dan?’

De man bracht zijn scherpe kin omhoog.

‘Een samenkomst van lieden die naar het leven haken en hopen dat de profeet hen de weg wijst.’ Hij draaide zich abrupt om en liep door het gangpad naar het katheder. Daar bleef hij staan en spreidde zijn handen. ‘Lieve broeders en zusters,’ begon hij zalvend. ‘God zal u zegenen… heb nog even geduld. Ik heb iemand naar de woning van de profeet gestuurd om te zien waardoor hij zich heeft verlaat.’

Er ontstond geroezemoes in het zaaltje. Het overstemde de orgelklanken.

De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets terug en keek op zijn horloge. Het was al halfnegen. Er maakte zich enige onrust van hem meester. Het trilde in zijn maagstreek. Hij had het stellige gevoel dat er iets was gebeurd… iets onherstelbaars… iets dat verband hield met al die mensen hier in de zaal.

Ook Vledder toonde onrust.

‘Hoort dat bij het protocol,’ vroeg hij gejaagd, ‘mensen te laten wachten?’

De Cock antwoordde niet. Hij richtte zijn blik gespannen op al die ruggen en achterhoofden voor hem. Hij zag hoe angst en vertwijfeling langs de rijen kroop… bank voor bank… traag, maar onstuitbaar. De orgelklanken stierven weg.

Plotseling stormde een jonge vrouw met wapperende haren het zaaltje binnen. Half struikelend over de banken bereikte ze het katheder.

Daar draaide zij zich om en stak haar beide handen met gespreide vingers omhoog.

‘De profeet…’ Ze schreeuwde met overslaande stem. ‘De profeet is dood.’

Het bericht ontplofte. In het kleine smalle zaaltje ontstond een hevig tumult. De mensen rezen van hun banken en keken elkaar geschrokken aan. ‘De profeet is dood… de profeet is dood.’ Het klonk uit vele monden… herhaald als een echo.

De brengster van de onheilstijding stond nog steeds naast het katheder en hield haar beide handen met gespreide vingers omhoog. Het leek alsof ze in die houding was verstijfd… alsof ze geen macht meer had om haar armen te laten zakken.

De Cock baande zich moeizaam een weg door het gangpad. Toen hij het katheder had bereikt, drukte hij haar beide armen naar beneden en hield ze vast. Zachtjes trok hij de jonge vrouw naar zich toe en bracht haar gezicht dichtbij. In haar groene ogen las hij angst en verbijstering.

‘Hoe…’ vroeg hij strak, ‘…hoe dood?’

De bedoeling van de vraag drong niet tot de vrouw door.

‘De profeet is dood,’ herhaalde ze apathisch. ‘De profeet is dood.’

‘U… eh, u vond hem?’

‘Ja… dood.’

De Cock schudde haar lichaam een paar maal krachtig heen en weer. ‘Luister,’ gebood hij streng. ‘Hoe vond u hem… was er iets aan hem te zien… had hij zichtbare verwondingen?’

De jonge vrouw keek hem aan en slikte.

‘Ze hebben hem vermoord.’

2

In een vreemdsoortige processie… tussen een traag voortschuifelend leger van seksbehoeftigen… trokken ze over de Achterburgwal in de richting van het terrein van het voormalige Binnengasthuis. Voorop liep de jonge vrouw in een witte blouse met volanten en achter haar de oude man in zijn stemmig zwart kostuum. Zijn lange grijze haren dansten op zijn schouders. Vledder volgde op enige afstand. Daarachter sjokte De Cock.

De oude rechercheur wilde het drietal voor hem niet uit het oog verliezen, maar de haast waarmee men door het kijklustige publiek trok, achtte hij overbodig. Dood was dood… onomkeerbaar.

Nadat zij de Oude Doelenstraat waren overgetrokken, werd het een stuk rustiger op de gracht. Het gebied van de hoertjes was daar geëindigd en door een dicht woud van bruine Amsterdammertjes werd het mogelijk om snel achter elkaar langs de gevels te stappen zonder direct gevaar te lopen om door auto’s te worden overreden.

Het was warm… klammig warm. Het verkoelende windje kon de smalle gracht niet bereiken. De hitte van de dag trilde nog boven het troebele water.

De Cock, soms half in draf om het drietal voor zich bij te houden, pufte in zijn oude regenjas, maar de grijze speurder dacht er geen moment aan om het trouwe kledingstuk uit te trekken. Dat was, zo vond hij, een daad van verraad.

Langs het fraaie huis op de drie grachten bereikten ze de Grimburgwal. De strakke fantasieloze gebouwen van het voormalige Binnengasthuis boden een troosteloze aanblik, kil, droefgeestig. De vroegere portiersloge, waar De Cock zich in het verleden dikwijls had gemeld met het verzoek om een opgenomen patiënt in het gasthuis te mogen verhoren, was ernstig vervallen. De ramen waren verveloos en de toegangsdeur hing scheef.

De jonge vrouw in haar witte blouse liep aan de voormalige portiersloge voorbij naar een klein plein met in een halve ronding nieuwgebouwde etagewoningen. ‘Turfdraagsterpad,’ las De Cock op een naambord. De oude rechercheur fronste zijn wenkbrauwen van verbazing. Hij had in zijn lange loopbaan in de hoofdstad nooit van een Amsterdams Turf-draagster-pad gehoord.