‘Prachtig.’
Vledder keek naar hem op.
‘Wat had Vader Ambrosius te vertellen?’
De Cock glimlachte.
‘Vader Ambrosius zei dat hij weigerde naar Haarlem te gaan om inzake de aanklacht van Belinda tegen haar vader te getuigen.’
‘Had men dat in Haarlem gevraagd?’
‘Ja.’
‘Hoe wist men in Haarlem van het bestaan van Vader Ambrosius?’
‘Ik denk dat de Haarlemse rechercheur, die de aanklacht tegen Karel van de Bosch behandelt, een goede vakman is.
‘Hoe bedoel je?’
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Na het verlies van zijn getuigen… de gewelddadige dood van zowel de klaagster als de profeet… heeft hij nog maar weinig mogelijkheden om aanvullend bewijsmateriaal te krijgen. Ik vermoed dat hij bij navraag op Vader Ambrosius is gestoten.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
‘Waarom wil Vader Ambrosius niet getuigen?’
De Cock trok een ernstig gezicht.
‘Volgens Vader Ambrosius beschikte Barbara… Belinda van de Bosch over duivelse verleidingskunsten.’
Vledder grinnikte.
‘Over wat?’
De Cock knikte.
‘Dui-vel-se verleidingskunsten,’ herhaalde hij traag. ‘Daar was volgens Vader Ambrosius de profeet voor bezweken en hij was ervan overtuigd, dat ook de vader van Barbara aan haar duivelse verleidingskunsten te gronde was gegaan. Met andere woorden: niet Barbara was het slachtoffer, maar haar vader.’
Vledder keek hem ongelovig aan.
‘Meende hij dat echt?’
De Cock knikte nadrukkelijk.
‘Vader Ambrosius vertelde mij, dat hijzelf de duivelse invloed van Barbara had bespeurd. Wanneer zij in zijn onmiddellijke nabijheid was, kreeg hij steeds zondige gedachten.’
Vledder snoof verachtelijk.
‘Vader Ambrosius,’ riep hij verontwaardigd, ‘is gewoon een vieze oude man… niet meer en niet minder. Die zondige gedachten kwamen uit hemzelf voort. Daar had Belinda geen schuld aan.’
De Cock keek op. De verontwaardiging van zijn jonge collega deed hem zachtjes gniffelen.
‘Hij had ook nogal wat kritiek op het functioneren van de profeet.’
‘Hoezo?’
‘Volgens Vader Ambrosius misbruikte Sjoerd van Obergum het vertrouwen dat de jongeren in hem stelden.’
‘In welk opzicht?’
De Cock spreidde zijn beide handen.
‘De profeet drong er bij de jongeren van zijn clubje op aan om hun geweten te ontlasten. Hij noemde dat een proces van geestelijke loutering. Maar de vertrouwelijke ontboezemingen die hij op die manier verkreeg, gebruikte hij voor zijn geschriften.’
Vledder schudde afkeurend zijn hoofd.
‘Schunnig.’
De Cock knikte.
‘Dat ben ik met je eens. Ik vroeg aan Vader Ambrosius of de profeet zoveel invloed op de jongeren van zijn clubje had, dat ze bereid waren om zelfs een eventueel door hen begane moord te bekennen?’
‘En?’
De Cock knikte.
‘Vader Ambrosius achtte dat heel goed mogelijk.’
Vledder keek hem met grote ogen aan.
‘Denk je,’ vroeg hij met enige verbazing, ‘dat een van de jongeren van het clubje aan de profeet een moord heeft bekend?’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Dat kan,’ antwoordde hij weifelend. ‘Het is ook niet uitgesloten, dat degene die een dergelijke uiterst gevaarlijke bekentenis deed, er later achterkwam dat de profeet het plan had opgevat om zijn of haar vertrouwelijke mededeling te publiceren. Ik kan mij voorstellen dat men in paniek ten koste van alles zo’n publicatie wil voorkomen.’
‘Moord.’
‘Precies.’
Vledder zwaaide heftig. Die vent speelde met vuur,’ riep hij fel, geëmotioneerd. De jonge rechercheur zweeg even en slikte een dikke prop uit zijn keel. ‘En bij zo’n proces van geestelijke loutering… was Belinda steeds aanwezig?’
De Cock knikte.
‘Vader Ambrosius verdacht Barbara er zelfs van om bij dergelijke gewetensontlastingen stiekem een bandrecorder te gebruiken.’
Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd.
‘Ik begin nu te begrijpen waarom jij van het begin af aan niet onvoorwaardelijk in de onschuld van Belinda van de Bosch wilde geloven.’
De Cock glimlachte.
‘Een lang rechercheleven,’ sprak hij peinzend, ‘heeft mij voorzichtig gemaakt. Mijn oude moeder waarschuwde me als kind al. “Pas op met mensen,” zei ze altijd, “je ziet ze wel voor de kop, maar niet in de krop.”’
Vledder keek hem nadenkend aan.
‘Zijn er in ons land nog onopgeloste moorden waarvan een van de jongeren van het clubje als verdachte kan worden aangemerkt?’
De Cock trok een bedenkelijk gezicht.
‘Die… eh, die vraag is moeilijk te beantwoorden,’ sprak hij aarzelend. ‘Maar neem eens contact op met de CRI[5] en maak een telexbericht met daarin alle namen van de leden van het clubje en vraag om inlichtingen. Misschien dat er…’ Verder kwam hij niet.
Erik Voogd stormde met een blos op zijn wangen de recherchekamer binnen. Voor het bureau van De Cock bleef hij hijgend staan.
‘Ze zijn weg.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Wie… wie zijn weg?’
‘Die twee meiden.’
‘Welke meiden?’
Erik Voogd zwaaide achter zich.
‘Trees van Gamelen en Ansje van der Wiel… die twee meiden van ons praatclubje. Omdat ze beiden dakloos waren, had de profeet ze tijdelijk bij Vader Ambrosius ondergebracht.’
‘En?’
‘Kort na de dood van de profeet zijn ze verdwenen. Spoorloos verdwenen. Niemand heeft ze nadien nog gezien.’
Vledder stond op.
‘Ik ga die paar telexberichten versturen.’
De Cock knikte instemmend.
De oude rechercheur blikte schuin omhoog en monsterde het opgewonden gelaat van de jonge Erik Voogd. Hij wuifde uitnodigend naar de stoel naast zijn bureau. ‘Ga zitten, Erik,’ sprak hij vriendelijk, ‘en vertel eens rustig waarom jij denkt dat die twee meiden van jullie clubje zijn verdwenen?’
Erik Voogd schudde zijn hoofd.
‘U zegt het verkeerd. Ik denk niet alleen dat ze zijn verdwenen… het is zo. Ze zijn weg.’
De Cock maakte een berustend gebaartje. ‘Oké, ze zijn weg.’
‘Ja.’
‘Hoe weet je dat?’
Erik Voogd ademde diep. Het opgewonden rood trok iets weg uit zijn gezicht.
‘Ik wilde niet,’ sprak hij aanmerkelijk rustiger, ‘dat na de dood van de profeet ons praatclubje geheel uit elkaar zou vallen. Ik wilde dat wij samen bleven komen, zoals de profeet dat had bedoeld. Ik heb daar met Peter Zandvliet en Jasper de Groot over gesproken. Ze waren het met mij eens. Ze waren het ook met mij eens, dat wij gezamenlijk moesten proberen om u te helpen de moordenaar van de profeet te vinden… om op die manier ook ons geld terug te krijgen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Bij het bespreken van dat plan… waren de meiden daarbij aanwezig?’
Erik Voogd schudde zijn hoofd.
‘Die konden wij niet vinden. Ik heb zowel aan Peter Zandvliet als aan Jasper de Groot gevraagd om naar hen uit te kijken. Maar op al de plekken waar ze geregeld kwamen, had men hen na de dood van de profeet niet meer gezien.’
‘Vreemd.’
Erik Voogd knikte nadrukkelijk.
‘Trees van Gamelen en Ansje van der Wiel waren echte zwerfmeiden. Ze sliepen dan hier en dan daar. Dat vond de profeet niet goed, daarom had hij hen bij Vader Ambrosius ondergebracht.’
De Cock keek de jongeman onderzoekend aan.
‘En daar ben je geweest?’
Erik Voogd liet zijn hoofd iets zakken.
‘Ik durfde niet zo erg goed bij hem aan te kloppen,’ sprak hij wat timide. ‘Ik mag Vader Ambrosius niet zo erg. Hij is zo star… zo stijf christelijk… maakt onmiddellijk een zondaar van je.’
De jongeman keek op en glimlachte. Er kwamen kuiltjes in zijn beide wangen. ‘Zondaar… ik weet best wat er aan mij mankeert, dat hoeven ze mij niet steeds opnieuw te vertellen. Ik kan…’