Выбрать главу

‘We zullen toch een oplossing moeten vinden,’ sprak hij zacht. ‘Die jongens hebben recht op hun deel.’

Ansje van der Wiel slikte. Haar lichtblauwe ogen vulden zich met tranen. ‘Ik wilde het ook niet. Ik vond het oneerlijk. Maar Trees zei dat die jongens het geld toch maar zouden vergokken.’

De Cock keek haar peilend aan.

‘Is dat zo?’ vroeg hij weifelend. ‘Ik dacht dat de jongens van jullie clubje door toedoen van de profeet waren veranderd.’

Ansje van der Wiel wreef met de rug van haar hand langs haar ogen.

‘We waren allemaal wel een beetje veranderd. Ik ook. En Trees. Daarom hebben wij het geld, toen we het vonden, ook niet direct weggenomen. We hebben het gewoon laten liggen. Pas toen we hoorden dat de profeet was vermoord, kreeg Trees het benauwd. Ze was bang dat na zijn dood Barbara en Vader Ambrosius al dat geld zouden inpikken.’

De Cock streek met de toppen van zijn vingers langs zijn voorhoofd. Hij had enige moeite om de woorden van de jonge vrouw te vatten.

‘Jullie hebben dat geld niet weggenomen uit de woning van de profeet aan het Turfdraagsterpad?’

Ansje van der Wiel schudde haar hoofd.

‘Daar zijn we niet geweest. Niet die avond. We waren op de samenkomst toen Barbara kwam vertellen dat de profeet was vermoord.’

De Cock spreidde zijn beide handen.

‘Waar lag dat geld dan?’

‘Thuis… in het bureau van Vader Ambrosius.’

14

Kort na het vertrek uit Groningen had De Cock zijn veiligheidsgordel wat losser getrokken, had zich onderuit laten zakken en was na enkele minuten in een diepe slaap verzonken. Zijn hoedje rustte op de rug van zijn neus en om zijn mond lag een tevreden trek.

Vledder tuurde gespannen door de voorruit. Nadat ze het oude Friese land bij Lemmer hadden verlaten en de polder waren ingetrokken, was het gaan regenen, hard, fel, met korte, krachtige windstoten. Zware regendruppels ratelden op het dak en de ruitenwissers, in de hoogste versnelling, konden het water bijna niet verwerken.

De jonge rechercheur klemde zijn handen vaster om het stuur van de Golf. Bij het passeren van grote vrachtwagens was door opspattend regenwater het zicht vrijwel nihil en zwalkte de wagen over de weg.

Zo nu en dan blikte Vledder met enige afgunst opzij naar zijn rustig slapende collega. Hoewel tal van vragen op zijn lippen brandden, durfde hij de grijze speurder niet te wekken.

Al een eind voorbij de Ketelbrug kwam De Cock weer tot leven. Hij drukte zich omhoog, schoof zijn hoedje terug en blikte geïnteresseerd om zich heen. De oude rechercheur leek onmiddellijk klaarwakker. ‘Verschrikkelijk,’ riep hij zichtbaar geschrokken. ‘Wat een beestenweer… zo plotseling. Waar zijn we ergens?’

Vledder boog zich over zijn stuur.

‘In de Flevopolder,’ bromde hij. ‘We zijn net de Ketelbrug voorbij.’

De Cock streek met zijn vlakke hand over de beregende zijruit. ‘En wat een nacht. Geen maan, geen sterren, alles is inktzwart.’

Vledder grinnikte vreugdeloos.

‘Het stormt al zowat een uur.’ Hij snoof. ‘Maar daar heb jij niets van gemerkt. Het is begonnen toen jij besloot om vriendelijk in slaap te sukkelen.’

De Cock reageerde niet. Hij trok huiverend de kraag van zijn regenjas omhoog. Tijdens zijn dutje was de kilte in zijn botten geslopen. Hij boog zich iets naar voren en keek omhoog naar een gesloten hemel.

‘En dan te bedenken,’ sprak hij ernstig, ‘dat met nog zo’n drie tot vier meter water boven het dak van onze Golf… mijn oude Urker grootvader met een open bottertje… in zulk vuil noodweer over de Zuiderzee zwalkte… een zuidwester op zijn verweerde kop en het helmhout in zijn zij.’

Vledder glimlachte.

‘Waarom ben jij geen visser geworden?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik word al zeeziek bij het zien van golfjes op een schilderij.’

Een tijdlang reden ze zwijgend door de nacht.

De Cock schoof zijn hoedje weer terug tot op de rug van zijn neus. Hij wilde de ruitenwissers op de voorruit van de Golf niet langer met zijn ogen volgen. De heen en weer gaande, zwiepende beweging had op hem altijd een hypnotiserende werking.

Voorbij Almere-Stad leek de storm wat te luwen. Vledder ademde diep en zakte ontspannen in zijn stoel terug. Hij liet zijn rechterhand even vertrouwelijk op de schouder van De Cock rusten.

‘Ben jij nog wat wijzer geworden van die Ansje van der Wiel?’

De Cock schoof zijn hoedje terug en draaide zich iets naar hem toe. ‘Jij?’ vroeg hij ontwijkend, ‘van Trees van Gamelen?’

Het gezicht van Vledder versomberde.

‘Jan Talsma in Groningen had gelijk: die Trees van Gamelen is een loeder… een feeks… een brutale, uitdagende griet, die in mijn bijzijn haar bloesje wilde losknopen.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Haar bloesje losknopen?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

Vledder maakte een schouderbeweging.

‘Om mij te provoceren… denk ik… om mijn aandacht van het verhoor af te leiden. Ze maakte het soms wel erg bont. Er waren momenten dat ik haar een hengst voor haar kop had willen geven.’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Een slechte verhoortechniek,’ sprak hij afkeurend. ‘En het helpt niet.’

Vledder trok een pijnlijk gezicht.

‘Geloof me… ze haalde het bloed onder mijn nagels vandaan. Over dat vele geld dat ze bij zich had, wilde ze niets zeggen. “Je zoekt het maar uit,” zei ze, “daar ben je voor. En als je niet kunt bewijzen waar dat geld vandaan komt, blijft het van mij.”’

De Cock grinnikte.

‘Ze had gelijk.’

Vledder kneep zijn lippen op elkaar.

‘Toen ik die Trees van Gamelen er ronduit van beschuldigde, dat zij samen met Ansje van der Wiel de profeet had vermoord en daarna dat geld uit het houten cilinderbureau had weggenomen, keek ze mij aan of ik geschift was.’

De Cock lachte.

‘Ik heb toch het idee,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘dat jij dat verhoor niet slim hebt aangepakt. Ik had bijvoorbeeld een dergelijke beschuldiging nooit uitgesproken.’

Vledder keek hem verongelijkt aan.

‘Maar dat is toch de enige mogelijkheid. Hoe komen die twee meiden anders aan dat geld?’

‘Van Vader Ambrosius.’

‘Wat?’

De Cock knikte traag.

‘Het lag bij Vader Ambrosius thuis in zijn bureau.’

Vledder slikte.

‘Zegt Ansje van der Wiel dat?’

De Cock knikte opnieuw.

‘En ik ben bereid haar te geloven.’

‘Hoe kwam dat geld daar?’

De Cock maakte een hulpeloos gebaartje.

‘Weet ik veel?’

Vledder keek hem met grote ogen aan.

‘Heeft Vader Ambrosius de profeet vermoord?’

De Cock kwam traag de grote recherchekamer binnen en slenterde moeizaam naar zijn bureau. Een korte nachtrust had hem nauwelijks verkwikt. Zijn lijf ging nog gebukt onder een milde matte loomheid, die de werking van zijn ledematen ernstig belemmerde en het mechanisme van zijn denken verlamde.

Nog met zijn regenjas aan liet hij zich in zijn stoel zakken en keek voor zich uit naar Vledder.

De jonge rechercheur was ook geen toonbeeld van wils- en daadkracht. Hij hing in zijn stoel, zijn gezicht zag vaal en hij had kringen onder zijn ogen.

De Cock grijnsde.

‘Je ziet eruit of je een wilde nacht achter de rug hebt.’

Vledder zuchtte.

‘We waren naar Groningen en terug was het noodweer. Of ben je dat vergeten?’

De Cock gniffelde.

‘Groningen… dat was toch jouw idee?’

Vledder negeerde de opmerking.

‘Gaan we straks Vader Ambrosius arresteren?’

‘Waarvoor?’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Moord… diefstal van geld. Ik begrijp nu waarom hij aan jou niets over het verdwijnen van die twee meiden heeft gezegd. Hij wist… althans kon redelijk vermoeden, dat Trees van Gamelen en Ansje van der Wiel dat geld van hem hadden weggenomen.’