Albert Cornelis Baantjer
De Cock en de ganzen van de dood
1
‘De oude man was dood… morsdood. Hij viel om toen ik hem aanraakte. Het was als een nachtmerrie, een boze droom. Ik wilde gewoon niet geloven dat hij dood was.’ De jongeman gesticuleerde heftig met beide handen. ‘Ik was bang… ik ben altijd al bang geweest dat er nog eens iemand onder mijn handen zou sterven.’
De Cock keek Igor Stablinsky aan en grinnikte spottend. Hij schudde zijn hoofd.
‘Dat begrijp ik niet.’
De jongeman aarzelde. Zijn tong gleed langs zijn bovenlip en op zijn voorhoofd danste een denkrimpel.
‘Dat begrijp je niet?’ vroeg hij onzeker. In zijn stem trilde argwaan en ongeloof.
De Cock hield zijn blik strak op hem gericht. Van zijn brede gezicht vol diepe plooien was plotseling alle expressie verdwenen. ‘Je was niet bang, Igor,’ sprak hij met een cynische ondertoon. ‘Je was helemaal niet bang toen je Samuel de Leeuw met je breekijzer zijn hersenpan indeukte. Waarom ook? Je had niets te vrezen. De oude Samuel zat in zijn stoel te dutten. Met zijn rug naar je toe. Hij had je niet gezien, Igor. En hij was te doof om je te horen aankomen.’
Igor Stablinsky sprong wild overeind. Zijn gezicht zag rood en zijn neusvleugels trilden.
‘Ik heb hem niet doodgeslagen!’ Hij schreeuwde luid. ‘Hoor je me! Ik heb hem niet doodgeslagen. Ik niet! De oude zat al dood in zijn stoel toen ik binnenkwam.’
De Cock keek mild grijnzend omhoog. Hij wist uit vroegere verhoren hoe taai de jonge Igor Stablinsky was. Hoe hij steeds, tegen alle bewijzen in, zijn onschuld bepleitte. Vaak fel, bijna overtuigend.
‘Hoe vaak moet ik nog naar dat verhaaltje van je luisteren,’ sprak hij gelaten. ‘Tienmaal? Twintigmaal? Ik word er zo moe van. Wanneer kom je nu eindelijk met de waarheid?’
Igor Stablinsky kneep zijn lippen samen.
‘Dat is de waarheid,’ siste hij. ‘De echte, pure waarheid. De man was dood… dat zei ik toch.’ Hij liet zich weer in zijn stoel zakken en veranderde van toon.
‘Wat wil je dan van mij horen?’ vroeg hij smalend. ‘Een leugen? Moet ik je vertellen dat ík de man was die de oude Samuel de Leeuw zijn hersens insloeg? Waarom? Tot meerdere glorie van de onvolprezen rechercheur De Cock?’
De grijze speurder zuchtte. ‘Mijn glorie, zoals jij dat noemt, speelt in dezen hoegenaamd geen rol.’
Igor Stablinsky boog zich fel naar hem over.
‘Wat dan wel?’
De Cock stak zijn kin iets vooruit.
‘Het feit dat ik ervoor word betaald om het recht te dienen.’ De jongeman keek hem spottend aan.
‘Recht… wat is dat?’
De Cock antwoordde niet. Hij streek met zijn vlakke hand over zijn gezicht. Tussen zijn gespreide vingers door keek hij naar de man voor zich. Hij wist dat hij vijfendertig was, maar hij zag er veel jonger uit. Hij was ook niet onknap. De gebogen, scherp gesneden neus paste wonderwel in het bleke smalle gezicht met de wat uitstekende, hoogoplopende jukbeenderen. De staalblauwe, waakzame ogen stonden iets te dicht bij elkaar. Het gaf aan zijn gelaat een vreemde expressie, die deed denken aan een gier, spiedend naar zijn prooi.
Met een zucht trok De Cock een lade van zijn bureau open en nam daaruit een blauwgelakt breekijzer. Het was gestoken in een smalle zak van doorschijnend plastic, van boven dichtgebonden met een stuk touw en verzegeld met een loodje voor in beslag genomen voorwerpen.
Hij legde het breekijzer voor zich neer en wees met de punt van een ballpoint naar een paar grijze haren in klontjes donkerrood geronnen bloed.
‘Kijk, Igor,’ sprak hij geduldig, ‘dit bewijst onomstotelijk dat de oude Samuel met dit breekijzer werd vermoord.’ Hij keek omhoog, zijn hoofd wat schuin. ‘Igor… jouw breekijzer.’
De jongeman kneep zijn ogen even dicht.
‘Dat is mijn breekijzer niet,’ snauwde hij. ‘Ik heb dat ding nooit eerder gezien. Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen?’
De Cock doorzocht een stapel processen-verbaal op zijn bureau.
‘Dan heb ik hier,’ ging hij onverstoord verder, ‘een verklaring van mevrouw Brooymans, de huishoudster van de oude Samuel. Ze lag die avond, zo rond de klok van half elf, in een aangrenzende slaapkamer en meende iets te horen. Ze kwam daarom uit haar bed en deed haar peignoir aan. Toen ze de deur van de woonkamer opendeed, zag ze jou gebukt over Samuel staan. Je keek op, geschrokken, weifelde een moment en vluchtte toen via het open raam.’
Igor Stablinsky trok in vertwijfeling zijn schouders op.
‘Dat klopt toch. Dat behoef je niet nog eens samen te vatten. Die verklaring ken ik. Ik heb toch gezegd dat ik daar binnen was.’
De Cock reageerde niet. Hij ging onverzettelijk door, als een niet te stuiten wals.
‘Gezien onze vorige ervaringen met jou en de chicanes met jouw advocaat, hebben we dit keer een heel zorgvuldige keuzeconfrontatie gedaan. In vier verschillende opstellingen wees zij uit de tien mannen steeds jou als de dader aan.’ De Cock plooide zijn gezicht in bewondering. ‘Mevrouw Brooymans was zeer positief. Ze zei dat een vergissing totaal was uitgesloten. Ze zou je, als het moest, uit duizenden herkennen.’ Hij keek Igor een paar seconden zwijgend aan. ‘En dat verwondert mij in het geheel niet. Wie eenmaal die aasgierenkop van jou heeft gezien, vergeet die zijn leven niet.’
Er vonkte een kwaadaardig vuur in de staalblauwe ogen van Igor Stablinsky.
‘Dat is onbehoorlijk van je, De Cock,’ reageerde hij bits. ‘Dat is heel onbehoorlijk. Ik acht dat op z’n minst beledigend. Men maakt geen laatdunkende opmerkingen over iemands uiterlijk. Ik zeg van jou toch ook niet dat je het gezicht hebt van een oude verlopen bokser… een vent die nachten zijn bed niet heeft gezien.’
De rechercheur lachte hartelijk.
‘Je hebt gelijk, Igor,’ sprak hij verontschuldigend. ‘Dat was inderdaad onbehoorlijk van me. Aasgierenkop is niet fijntjes. Integendeel.’ Hij gebaarde met zijn beide handpalmen naar voren. ‘Maar dat heb je aan jezelf te wijten. Dat categorische ontkennen van je begint op iemands zenuwen te werken. Je kunt niet alles wat wit is, zwart noemen. Ik wil gewoon met je praten, Igor… in alle redelijkheid. Maar je maakt een gesprek onmogelijk. Persoonlijk ben ik er heilig van overtuigd dat je niet alleen Samuel de Leeuw hebt omgebracht, maar dat je zeventien maanden geleden ook de weduwe Van Lijnschoten hebt vermoord en van haar spaarcentjes beroofd.’
Igor Stablinsky glimlachte minzaam.
‘Je hebt mij toen zelf losgelaten.’
De Cock knikte traag.
‘Ik had destijds te weinig bewijzen,’ sprak hij spijtig. ‘Vanuit jouw standpunt bezien was het toen zinvol om te ontkennen. Een bekentenis had je zeker in de gevangenis gebracht. Bovendien had je nog geen reputatie als geweldpleger. Je stond bij ons nog niet als moordenaar te boek.’ Hij glimlachte met een scheve mond. ‘We kenden je alleen als een klein miezerig inbrekertje met een voorliefde voor de woningen van bejaarde mensen.’ Hij zweeg even, ademde diep. ‘Dit keer is het anders, Igor. Dit keer beschik ik wel over deugdelijke bewijzen. En geen rechter in Nederland, hoe barmhartig ook, zal je vrijspreken. Daarom heeft ontkennen nu geen enkele zin. Integendeel, het doet dwaas aan.’
Igor gromde.
‘Ik bepaal zelf hoe dwaas ik wil zijn.’
De Cock plooide zijn lippen tot een tuitje. ‘Het was dwaas om een oude weerloze man zijn hersens in te meppen. Volkomen zinloos. De daad van een waanzinnige.’
Igor Stablinsky sprong opnieuw overeind.
‘Wanneer hou je er eens mee op? Hoelang wil je er nog mee doorgaan?’ Hij schreeuwde opnieuw. Het schuim stond op zijn mond. ‘Ik ben het zat.’ Hij bracht zijn rechterhand naar zijn lippen, likte aan de toppen van zijn wijs- en middelvinger en stak die in een heftig gebaar omhoog. ‘Ik bezweer je, De Cock, ik bezweer je bij alles wat mij lief is, dat ik die oude man niet heb doodgeslagen.’