Vledder stak afwerend beide handen omhoog.
‘Ik heb ze uiteraard niet gezien, maar haar vriendinnen zeggen dat de kaarten een paar dagen geleden zijn verzonden en in haar eigen handschrift zijn geschreven.’
De Cock keek hem bestraffend aan.
‘Wil je dat niet meer doen?’
‘Wat?’
‘Je handen van het stuur houden als je rijdt.’
Vledder zweeg gepikeerd.
De Cock maakte een verzoenend gebaartje.
‘Ze komt toch uit Hannover?’
De jonge rechercheur knikte instemmend.
‘Geboren en getogen. Misschien was het haar te veel geworden in ons roerig Amsterdam, misschien is ze van de dwalingen haars weegs teruggekeerd.’
De Cock grinnikte om de uitdrukking.
‘Voor hoelang? Ze vallen zo gauw weer terug. Als ze de kriebels in haar bloed krijgt…’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Heb je, in verband met haar opsporingsverzoek, de nieuwe gegevens nog doorgespeeld aan het bureau Lijnbaansgracht?’
‘Nee, dat moet ik nog doen. Straks. Help me even herinneren, wil je?’ Hij keek naar De Cock. ‘Ik heb anders wel een nieuwtje voor je.’
‘Nou?’
‘Igor Stablinsky is vanavond zo rond de klok van acht uur in de omgeving van het Leidseplein gesignaleerd. Hij deed navraag naar Duitse Inge.’
‘En?’
‘Volgens Maffe Kees hebben de meisjes hem van het kastje naar de muur gestuurd. Ze hebben ook niets gezegd. Van de ansichtkaarten, bedoel ik.’
‘Waarom niet?’
Vledder grijnsde.
‘Die heroïnehoertjes zijn bang voor hem. Ze mijden hem zoveel mogelijk. Ze vinden Igor een griezel. Ze denken ook dat Ingeborg Seidel voor hem is gevlucht.’
Op het gazon lag nog steeds de hoop witte vogellijven. Zelfs in het mildbleke maanlicht vormden de lange slap neerhangende halzen waaraan koppen met dode ogen, een macaber gezicht. De Cock keek vragend naar Vledder, die een verontschuldigend gebaar maakte. ‘Ik heb echt gebeld,’ sprak hij verdedigend. ‘Ze zouden de kadavers weghalen. Vandaag nog. Ik zal morgenochtend onmiddellijk informeren waarom het nog niet is gebeurd.’
Ze stapten voorbij de dode ganzen, verder het grindpad op. Uit alle ramen van het grote huis straalde een gelig licht. Er brandde ook licht op de verdieping van het oude koetshuis. Het silhouet van een wat gezette man gleed langs een raam.
Toen ze langs het grote huis kwamen, deed Vledder een stap in de richting van het bordes. De Cock trok hem aan zijn arm terug.
‘Waar wilde je heen?’
‘Naar mevrouw Van Blijendijk… onze opwachting maken. Dat is toch behoorlijk?’
De Cock schudde zijn hoofd. Hij wees voor zich uit naar het koetshuis.
‘Het is een oude traditie,’ sprak hij docerend, ‘dat een rechercheur eerst naar het slachtoffer gaat kijken. Beleefdheidsfrasen komen later.’
Verongelijkt in zichzelf mompelend, liep Vledder naast zijn oude collega voort.
Achter een paar geparkeerde wagens stonden de deuren van het koetshuis wijdopen. Een grote zwarte rat glipte voor hun voeten langs en rende naar zijn hol.
De Cock drukte zijn negentig kilo langs de open trap omhoog.
Hij maakte bijna geen geluid. Behoedzaam zochten zijn voeten steun op de smalle treden. Vledder volgde.
Boven stond de deur op een kier. Een smalle streep licht viel in het portaal. Omzichtig sloop De Cock naderbij. Hij schoof de deur wat verder open en keek de kamer in. Zijn blik werd getrokken door een man, die geknield zat voor de half opengetrokken lade van een oude kleerkast. De Cock knalde met zijn vuist op het bovenpaneel van de deur en stapte luidruchtig naar binnen. De man bij de kast schrok en tuimelde over de houten vloer.
De Cock liep op hem toe en keek op hem neer.
‘Heer Ivo,’ vroeg hij spottend, ‘wat zoekt u?’
De man krabbelde haastig overeind en trok zijn colbert recht.
Zijn gezicht zag rood van schaamte.
‘Wat zocht u?’ herhaalde De Cock.
Ivo van Blijendijk slikte.
‘Niets… eh, niets.’
De Cock grijnsde.
‘Moeizaam knielend trekt u laden van kasten open en u zoekt niets?’ Hij plooide zijn gezicht in ongeloof. ‘Mag ik u in alle ernst zeggen dat ik dat een onbevredigend antwoord vind?’
Ivo van Blijendijk knikte gehaast.
‘Dat… eh, dat begrijp ik.’
‘Mag ik dan van u een antwoord dat enigszins past bij de situatie waarin wij u hier hebben aangetroffen?’ Hij plooide zijn gezicht in een grimas. ‘Of is het voor u gebruikelijk om bij dode mensen in laden en kasten te snuffelen?’
Ivo van Blijendijk schudde zijn hoofd.
‘Nee, nee… zeker niet.’
De Cock spreidde zijn handen.
‘Wat zocht u dan?’
Ivo van Blijendijk likte aan zijn droge lippen.
‘Ik… eh, ik hoopte iets te vinden, waardoor wij de zekerheid hadden dat tantes tuinman inderdaad de man was die de dreigbrieven schreef.’
‘En?’
De man gebaarde hulpeloos.
‘D’r is niets.’
De Cock stapte nog dichter op hem toe. Dreigend. Met zijn grove rechterhand kreukelde hij de zijden stropdas van Van Blijendijk. ‘Er is u toch duidelijk gezegd alles onaangeroerd te laten?’
Ivo van Blijendijk knikte.
‘Dat… eh, dat is mij inderdaad gezegd, maar…’
‘Wat maar?’
Ivo van Blijendijk slikte opnieuw. Zweet parelde op zijn voorhoofd, drupte vanonder zijn blonde geplakte haren.
‘Tante gebood mij om te gaan zoeken. Begrijpt u, voordat u er was.’
De Cock zuchtte diep. Hij had moeite om een gevoel van walging te onderdrukken. Hij strekte zijn arm en wees naar de deur.
‘Ga naar buiten,’ riep hij streng, ‘naar het grote hek aan de weg en zorg voor een nette ontvangst voor de Technische Dienst, de broeders van de Geneeskundige Dienst en de eerbiedwaardige dokter van de doodschouw.’
Als een geslagen hond droop Ivo van Blijendijk af.
De Cock keek hem hoofdschuddend na. Toen draaide hij zich om.
De oude tuinman zat scheefgezakt in zijn gammele rieten stoel, dicht bij zijn roestige Salamander. Een streep bloed liep langs zijn linkeroor naar beneden en drupte in een reeds gevormd plasje op de vloer. De ogen van de dode stonden wijdopen, groot, verschrikt, alsof hij het niet begreep. Met duim en wijsvinger drukte De Cock de ogen dicht. Het was een devoot, bijna liefkozend gebaar. Daarna boog hij zich over hem heen. In het grijze haar, links van de kruin, was een grote gapende wond. De rechercheur deed een paar passen terug en bekeek het geheel, zocht naar dissonanten in het schrille akkoord van de dood. Ze waren er niet. De oude tuinman had rustig in zijn stoel gezeten, was onverhoeds van achteren benaderd en met een zwaar voorwerp op zijn hoofd geslagen.
Ineens zag De Cock op de vloer, in de schaduw van een stoelpoot, een korte gestopte pijp, die uit de neerhangende, machteloos geworden hand was gegleden. Het beeld ontroerde hem diep. Hij bezwoer zichzelf de moordenaar te vatten.
‘Bij God,’ riep hij hardop.
9
Vledder blikte opzij. ‘Vloekte jij?’ vroeg hij verrast.
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik was even met Onze Lieve Heer in gesprek. Dat begrijp jij als heiden misschien niet, maar ik verzeker je dat het geen zaak was van kwalijk bidden. Ik meende het erg intens.’
Vledder zweeg.
Bram van Wielingen, de politiefotograaf, stampte de kamer binnen. Hij zette zijn zware koffer met een klap op de houten vloer en wiste zich het zweet van zijn voorhoofd. Verwijtend keek hij naar De Cock.
‘Jij zoekt het, verdomme, steeds verder. Je zit hier bijna in Ouderkerk.’ Hij trok vragend zijn wenkbrauwen op. ‘Wat zoek je hier in hemelsnaam? Je hoort toch aan de Warmoesstraat?’