De Cock trok een grimas.
‘Ganzen,’ sprak hij bedroefd. ‘Omdat er ganzen stierven en mevrouw Van Blijendijk blijkbaar veel invloed heeft, moest ik naar de Amstel.’
Bram van Wielingen knikte.
‘Ik heb die berg beesten gezien. Vooraan op het gazon. Ik vond het gek. Ik dacht dat hier de vogelpest was uitgebroken.’
De Cock schudde lachend zijn hoofd.
‘Vergiftigd.’ Hij wees nonchalant naar de dode tuinman in de rieten stoel. ‘En nu men en passant nog even deze brave oude man heeft vermoord, zit ik midden in de misère.’
‘Was hij braaf?’
‘Dat denk ik.’ Vol misnoegen zwaaide De Cock naar het schamele meubilair om zich heen. ‘Mensen die in dienstbaarheid arm blijven… zijn doorgaans braaf.’
Bram van Wielingen grijnsde.
‘Of dom.’ Hij hees zijn zware koffer op de vurenhouten tafel, klapte hem open en nam er een fraaie Hasselblad uit. Hij monteerde daaraan een stel hulpstukken en flitste in het dode gezicht van de tuinman. Na een paar opnamen, in allerlei standen, stopte hij en keek naar de grijze speurder op. ‘Heb je nog bijzondere wensen?’
De Cock knikte. Hij wees naar de gapende wond in het grijze haar nabij de kruin.
‘Als het je niet te veel moeite is… ik had daar graag een paar gedetailleerde foto’s van.’
Bram van Wielingen bekeek de wond en knikte met getuite lippen.
‘Je krijgt ze in kleur. Verder nog?’
De Cock wreef over zijn kin.
‘Ik wil dat je morgen overdag nog een paar buitenopnamen maakt van dit oude koetshuis en het grote huis verderop.’
‘Ook dat kan, maar die heb je dan pas morgenavond op je bureau.’
‘Oké.’
In de deuropening verscheen dokter Den Koninghe. Achter hem stonden twee broeders van de Geneeskundige Dienst met een brancard. Ze torenden hoog boven hem uit. Nog voor De Cock de oude schouwarts kon begroeten, wurmde een zestienjarige jongen zich langs hen heen. Hij bleef voor de grijze speurder staan.
‘Tante vraagt of u voort wil maken… of u in de salon vast met de verhoren wilt beginnen. De familie krijgt slaap.’
Het was alsof er iets knapte bij De Cock. Hij voelde de woede in zijn aderen bruisen. Hij balde zijn beide vuisten om zich te beheersen. Daarna slikte hij zijn emoties weg.
‘Zeg… eh, zeg tegen tante, uit mijn naam, dat nu de tuinman eeuwig slaapt… de familie nog wel even wakker kan blijven.’
De jonge Paul verdween.
Dokter Den Koninghe stak De Cock lachend zijn hand toe.
‘Dat was fraai, rechercheur,’ sprak hij bewonderend. ‘Heel fraai zelfs.’ Hij liep naar de dode in de rieten stoel. Aandachtig bekeek hij de wond aan het hoofd. Na een poosje keek hij op. ‘De man is dood,’ zei hij laconiek.
De Cock grijnsde.
‘Daar was ik al bang voor.’
Den Koninghe nam een wit zijden pochet uit het borstzakje van zijn diepzwarte pandjesjas en begon met trage bewegingen zijn bril schoon te vegen.
‘Die wond moet je iets zeggen, De Cock,’ sprak hij afgemeten. ‘Ik heb de laatste tijd al een paar oude mensen zittend in hun stoel aangetroffen met dodelijke verwondingen aan het achterhoofd.’
De Cock keek om zich heen. Ondanks het schaarse licht in het kamertje waren de ernstige gezichten van Vledder, Van Wielingen en de oude dokter van de doodschouw duidelijk te onderscheiden.
‘Igor,’ mompelde hij, ‘Igor Stablinsky.’
Nadat Bram van Wielingen op zijn luidruchtige manier afscheid had genomen, de onaandoenlijke broeders van de Geneeskundige Dienst het lijk van de tuinman wiegend hadden weggedragen en dokter Den Koninghe na het lichten van zijn garibaldihoed was vertrokken, liet De Cock zich in een van de rieten stoelen zakken. Hij voelde zich moe en afgetobd. Hij trok de mouw van zijn colbert iets omhoog en keek op zijn horloge. Het was kort na middernacht. Hij wist dat verderop in de salon van het grote huis, de familie Van Blijendijk op hem wachtte, maar een hernieuwde confrontatie met de glibberige Ivo en zijn excentrieke tante lokte hem niet.
Hij keek naar Frans Kreuger, de dactyloscoop, die met een nors gezicht kwistig met aluminiumpoeder kwastte.
‘Het is hier alles ruw en vet,’ mopperde hij. ‘Ze zijn hier nooit eens behoorlijk met een zeepdoek rondgegaan. Ik heb nog geen enkel behoorlijk greepje[1] kunnen vinden. Alleen maar vlekken.’
De Cock voelde aan zijn kuiten. Tot zijn geluk en verbazing waren ze zacht en soepel. De helse duiveltjes gaven nog geen acte de présence. Moeizaam drukte hij zich uit de rieten stoel overeind en wendde zich tot Vledder.
‘Als Kreuger straks klaar is, verzegel je de boel hier. Heb je de spullen bij je?’
‘Ja.’
De Cock duimde over zijn schouder.
‘Ik ga vast naar de overkant.’
Hij nam vriendelijk afscheid van de dactyloscoop en liep het kamertje uit.
Voorzichtig, tree voor tree, zakte hij in het donker langs de trap naar beneden. In de hoeken van het koetshuis hoorde hij het ritselen van ratten. De oude tuinman, bedacht hij cynisch, had zijn voorraadje strychnine hard nodig.
Via de grote deuren stapte hij naar buiten. Het bleke maanlicht wierp lange schaduwen achter de geparkeerde auto’s. In het grote huis waren alle ramen nog verlicht.
Plotseling hoorde hij ‘pst… pst’.
Als reactie zakte hij half door zijn knieën, concentreerde zich op de richting van waar het geluid kwam.
Vanuit de schaduw van een zware Volvo kwam een kleine nietige gestalte langzaam op hem toe.
‘Pst… ik ben Penny… herinnert u zich nog. Ik ben hier met mijn twee broers.’
De Cock kwam zuchtend overeind en liet een bevrijdend lachje horen.
‘Penny van der Molen.’
Ze knikte.
‘Dat ben ik. En mijn moeder is Irmgard. En als tante Isolde dood gaat, krijgen we van haar veel geld.’
‘Dat is mooi.’
Ze keek naar hem op.
‘En u bent meneer De Cock… rechercheur. Ik heb over u gelezen… over moorden en zo… en ik wil u helpen.’
Ze kwam schuifelend dichterbij. Over haar pyjama had ze een mantel geslagen, die reikte tot haar enkels. Haar kleine voeten staken in te grote pantoffels. De Cock keek ernaar. ‘Van moeder,’ verduidelijkte ze.
Op het gezicht van de oude speurder kwam een bezorgde trek.
‘Hoe lang sta je daar al?’
Ze trok de mantel wat dichter om zich heen.
‘Een halfuur, denk ik. Ik heb die anderen zien weggaan… ook de brancard. Ik vind het heel erg van ome Willem. Ome Willem was een aardige man. Hij deed altijd spelletjes met mij en met mijn broers… ’s zomers, als we hier met vakantie waren.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Waarom ben je niet gewoon bij de anderen in de salon gebleven?’
Ze schudde resoluut haar hoofd.
‘Binnen durf ik het niet te zeggen… waar de anderen bij zijn.’
‘Wat?’
Ze gebaarde nonchalant.
‘Wie het heeft gedaan.’
De Cock bukte zich iets naar haar toe.
‘En jij weet wie het heeft gedaan?’
Ze knikte nadrukkelijk.
‘Oom Izaak… hij liep buiten met een stok.’
‘En?’
De Cock keek wat geagiteerd omhoog. Hij zat onderuitgezakt in de politieauto. Het groene controlelampje van de mobilofoon hield zijn gezicht in een spookachtig schijnsel. Hij schoof zijn onderlip wat naar voren.
‘Wat… en?’ riep hij geprikkeld.
Vledder stak zijn rechterhand sussend vooruit.
‘Hebben je verhoren in de salon van het grote huis nog iets opgeleverd?’
De Cock schudde traag zijn hoofd.
‘De dood van de tuinman was als een bom ingeslagen. Het had de kritieken op mijn beleid verstomd. Toen ik binnenkwam stond mevrouw Van Blijendijk midden in de kring van haar familie, steunend op een stok. Ze zei dat ze tijdens het onderhoud met mij niet wenste te zitten. Ivo ondersteunde haar. Geen woord meer over de dreigbrieven, geen woord meer over het niet arresteren van de tuinman, maar een dwingende eis om met alle middelen en in de kortst mogelijke tijd zijn moordenaar te ontmaskeren.’