Vledder lachte.
‘En de anderen?’
De Cock trok achteloos zijn schouders op.
‘Niets. Ivo van Blijendijk bleef bij zijn verklaring, dat men na een verhitte discussie in de salon met de dreigbrieven, de tuinman en mij als hoofdthema, vrij vroeg naar bed was gegaan. Dat was zo rond de klok van tien uur. Zo tegen een uur of elf had tante Isolde hem via de huistelefoon bij zich geroepen en had hem verzocht om nog eens met de tuinman over de dreigbrieven te gaan praten.’
‘En toen?’
De Cock zuchtte.
‘Ivo kleedde zich, zo hij zei, tegen zijn zin weer aan en liep naar het koetshuis. Het licht in de kamer van de tuinman brandde. Hij ging niets vermoedend naar boven en vond de man in zijn stoel met ingeslagen schedel. Hij rende van het koetshuis terug naar de slaapkamer van tante Isolde en vertelde wat hem was overkomen. Beiden besloten toen de politie te bellen. Later werd tante Isolde toch nieuwsgierig en gaf Ivo de opdracht om eens in de woning van de tuinman te snuffelen.’
Vledder knikte begrijpend. ‘Waar wij hem betrapten.’ Een tijdlang reden ze zwijgend voort. Langs de oever van de Amstel was geen enkel verkeer. De villa’s lagen in het duister. Alleen verderop, hoog over de fraaie Amstelbrug, raasden wagens in de richting Utrecht.
Vledder verbrak het zwijgen.
‘En dat verhaal van die kleine Penny?’
De Cock antwoordde niet direct. Hij ging wat rechterop zitten en beet zich op zijn onderlip.
‘Ik heb het niet openlijk durven gebruiken,’ sprak hij wat onzeker.
Vledder keek hem verbaasd aan.
‘Waarom niet?’
De Cock wreef zich achter in zijn nek.
‘Zolang ik er nog niets van begrijp — en ik begrijp er nog niets van, van het motief, bedoel ik — wil ik het kind niet nodeloos in gevaar brengen. Ik heb haar dan ook op het hart gedrukt om niets tegen de anderen te zeggen… het is een geheimpje tussen haar en mij. Uiteraard heb ik, zoals aan eenieder, ook aan Izaak van Blijendijk gevraagd wat hij tussen het tijdstip van het naar bed gaan en het moment dat hij door tante Isolde uit zijn bed werd getrommeld, had gedaan.’
‘En?’
‘Hij sliep.’
‘En die kleine had hem achter het huis gezien?’
De Cock knikte.
‘Ze moest naar het toilet. Vanuit het raam in de gang zag ze oom Izaak met een stok door de tuin sluipen.’
‘Bloedspatten op zijn kleding?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Er zijn geen bloedspatten. Er is maar eenmaal, en dan met grote kracht, op het hoofd van de tuinman geslagen. Dan zijn er geen bloedspatten. Pas wanneer men voor de tweede maal, dus in een reeds bestaande wond slaat, spat het bloed weg. Dat is niet gebeurd. Mogelijk heeft er bloed aan het wapen gekleefd, maar dat heb ik niet kunnen vinden. Het beste is dat jij morgen bij daglicht nog eens met Bram van Wielingen rondneust. Hij moet er toch zijn voor een paar opnamen. Let dan ook op voetstappen in de tuin. Het was mij nu te donker.’ Hij zakte weer terug en zweeg. Eerst na een poosje keek hij op. ‘Heeft Frans Kreuger nog iets gevonden?’
Vledder schudde zijn hoofd. Hij zag er moe en bleek uit en hij geeuwde. ‘Het wordt tijd dat ik mijn bed opzoek.’
Ze reden via de Dam de Warmoesstraat in en parkeerden de wagen voor de ingang van het bureau. Ze stapten uit en liepen het bureau binnen.
Meindert Post, de wachtcommandant, keek op.
‘Zeg,’ bulderde hij, ‘die vent is weer geweest.’
De Cock liep op hem toe.
‘Welke vent?’
Meindert Post zwaaide breed.
‘Die Maffe Kees. Hij heeft hier wel een uur op jullie zitten wachten.’
‘Wat moest hij dan?’
Meindert Post grijnsde.
‘Dat heb ik hem ook gevraagd. Pas toen het hem te lang duurde, heeft hij het mij gezegd.’
‘Wat?’
Meindert Post zocht tussen zijn aantekeningen.
‘Die griet is terug… Duitse Inge.’ Hij gaf zijn kladje met aantekeningen aan De Cock. ‘Hier staat het… Lange Leidsedwarsstraat 197.’
De Cock frommelde het kladje in de steekzak van zijn oude regenjas, draaide zich pardoes om en liep het bureau weer uit.
Vledder liep hem verbaasd na.
‘Waar ga je heen?’
‘Naar de Lange Leidsedwarsstraat.’
Vledder trok een pijnlijk gezicht.
‘Maar ik wil slapen.’
De Cock knikte.
‘Ik ook, maar ik slaap pas weer lekker als ik Igor Stablinsky veilig achter slot en grendel weet.’
10
De Lange Leidsedwarsstraat was lang, smal en donker. Aan het eind, bij de Spiegelgracht, was de openbare verlichting uitgevallen. Schichtige schimmen schoven in het halfduister voorbij. De Cock probeerde de politiewagen scheef en botsend tussen twee andere wagens in te parkeren. De grijze speurder hield niet van techniek. Het voor- en achteruitschakelen was hem een gruwel. Toen hij, met aan elke nekhaar een zweetdruppel, de wagen enigszins redelijk aan de trottoirrand had staan, deed hij de lichten uit en zette met een zucht van verlichting de motor af. Met een gezicht vol welbehagen liet hij zich onderuitzakken.
Vledder keek hem slaperig aan.
‘Is het hier?’
De Cock wees door de voorruit.
‘Daar, schuin aan de overkant, nummer 197.’
‘Gaan we naar binnen?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik ken die oude pandjes hier aan de Lange Leidsedwarsstraat. Ik heb mij daar vroeger al eens gruwelijk op verkeken. Aan de achterzijde kun je letterlijk alle kanten uit. Met twee man maak je voor een arrestatie geen schijn van kans. Bovendien ben ik te oud om nog over muurtjes en gammele daken te klauteren.’
Vledder grijnsde.
‘Wat wil je dan?’
‘Wachten.’
‘Tot onze vriend Igor Stablinsky vrolijk fluitend naar buiten komt en vriendelijk vraagt om door ons gearresteerd te worden?’
De Cock keek op. De spot in de stem van Vledder was hem niet ontgaan. Hij ademde diep.
‘De informatie van Maffe Kees,’ begon hij vriendelijk en geduldig, ‘was heet van de naald. Kees woont hier nog geen paar huizen vandaan. Vermoedelijk was haar eerste stap naar hem, om heroïne. Igor Stablinsky heeft naar Duitse Inge geïnformeerd, maar de meisjes zijn niet erg gewillig. Het zal dus even duren voordat Igor ervaart dat Duitse Inge weer op de vlakte is.’
Vledder geeuwde.
‘Dat kan dagen duren.’
De Cock glimlachte.
‘Maak je geen zorgen. Inge moet toch de straat weer op om klantjes. En de tam-tam in het penozewereldje werkt verrekte snel.’ Hij gebaarde levendig. ‘Misschien zijn we al te laat.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Misschien heeft hij haar al meegesleept naar zijn schuiladres.’
‘Tegen haar wil?’
‘Desnoods.’
‘Waarom?’
‘Misschien is Igor tot de overtuiging gekomen dat ze te veel van hem wist.’
Het werd warm in de wagen. De ruiten begonnen te beslaan. De Cock wierp zijn hoed op de achterbank en Vledder trok zijn stropdas los.
‘Denk jij, dat Igor Stablinsky de tuinman van Blijemeer heeft vermoord?’ vroeg hij.
‘Het was een typische Igor-moord,’ zei De Cock na een poosje. ‘Van achteren besluipen en toeslaan… met één belangrijke afwijking.’
‘Die is?’
‘De tuinman was niet rijk.’
De Cock wreef met de mouw van zijn regenjas de wasem van de ruiten. Ineens ontdekte hij aan de overkant een man, die met een hoed op en gedoken in de opgestoken kraag van zijn jas snel naderbij stapte. Voor 197 bleef hij staan en belde.
Vledder zat met een ruk rechtop.
‘Igor?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Die ken ik uit duizenden.’
Na enkele seconden verscheen aan de deur een schaars gekleed vrouwtje. Het licht van de hal viel over het gezicht van de man. Vledder hijgde. ‘Neef Izaak,’ riep hij gesmoord. Hij trok zijn stropdas recht en wilde uit de wagen stappen. De Cock hield hem tegen.