‘Blijf hier,’ gebood hij.
De jonge rechercheur stotterde.
‘Maar… eh, maar…’
De Cock maakte een quasi-verontschuldigend gebaartje.
‘Mag een jolige vrijgezel een hoertje bezoeken?’
Vledder grinnikte uit machteloosheid.
‘Hij… eh, hij was ook al in de tuin.’
De Cock knikte gelaten.
‘Izaak heeft een drukke avond.’
‘Hoe was de sectie?’
Vledder gniffelde.
‘Het was, geloof ik, voor de eerste keer dat ik dokter Rusteloos kwaad heb gezien.’
‘Sneed hij zich in de vinger?’
Vledder schudde lachend zijn hoofd.
‘Het ging over de schedelwond van de tuinman. Dokter Rusteloos merkte op dat hij in korte tijd een paar van die fatale schedelverwondingen had gezien. Ik vertelde hem dat wij Igor Stablinsky daarvoor op de korrel hadden en hem uiteindelijk ook hadden gearresteerd, maar dat hij was ontsnapt.’
‘Toen werd hij kwaad?’
Vledder knikte.
‘Dokter Rusteloos was van mening dat de mensen die voor de povere bewaking van gevaarlijke misdadigers verantwoordelijk waren, ook verantwoordelijk dienden te worden gesteld voor de misdaden die de ontsnapte na zijn ontsnapping doet.’
De Cock schoof zijn dikke onderlip naar voren.
‘Het lijkt mij een aanlokkelijk wetsontwerp,’ grinnikte hij. ‘Maar ik ben bang dat het niet door de Tweede Kamer komt.’ Hij keek zijn jonge collega even onderzoekend aan. ‘Hoe is het… heb je nog een beetje geslapen vannacht?’
Vledder glimlachte.
‘Ik was blij dat je mij naar huis stuurde. Ik hield het echt niet meer uit.’
‘Ik heb gewacht tot Izaak weer naar buiten kwam. Dat was ongeveer kwart voor drieën. Ik ben hem voorzichtig gevolgd. Hij liep van de Lange Leidsedwarsstraat naar de Prinsengracht. Daar had hij zijn wagen staan. Vandaar reed hij rechtstreeks naar Blijemeer.’
‘En Igor?’
De Cock trok een mistroostig gezicht.
‘Niet gezien.’
Vledder grabbelde in de lade van zijn bureau en nam daaruit een grote gele enveloppe met veel stempels.
‘Van de Procureur des Konings,’ riep hij verduidelijkend. ‘Uit Antwerpen.’
De Cock reageerde wat onnozel.
‘Antwerpen?’
‘Je hebt mij een paar dagen geleden toch gevraagd om de neven en de nicht van mevrouw Van Blijendijk eens door te lichten? Dat heb ik gedaan.’
Het gezicht van De Cock klaarde op.
‘Dat is waar. En?’
Vledder deed de enveloppe open.
‘Ivo van Blijendijk is niet zo’n beste. Hij is de afgelopen jaren een paar maal gearresteerd wegens oplichting en verdacht van belastingfraude.’
‘Veroordelingen?’
Vledder grinnikte droog.
‘Steeds vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging. Het is een gladde vogel. Tot een sluitende bewijsvoering is men nooit gekomen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Wat doet hij in Antwerpen?’
‘Hij is daar directeur en eigenaar van een bouwonderneming.’
‘Bloeiend?’
Traag schudde Vledder zijn hoofd.
‘Bepaald niet. Volgens mijn gegevens is Ivo van Blijendijk totaal bankroet. Vorige week is zijn faillissement uitgesproken.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘De gouden erfenis van tante Isolde zou hem hoogst welkom zijn.’
Vledder grijnsde.
‘Dan moet ze wel eerst dood.’
Het klonk luguber.
De Cock stond van zijn stoel op en slenterde naar de kapstok. Hij wurmde zich met enige moeite in zijn oude regenjas en zette zijn hoed op. Hij wenkte Vledder naar zich toe.
‘Ga je mee?’
‘Waarheen?’
De grijze speurder trok een ernstig gezicht.
‘Naar Bussum. Ik begrijp de dood van de tuinman niet. Ik weet niet hoe ik het moet inschatten. Het lijkt een moord zonder motief. Ik ken nog te weinig achtergronden. Daarom wil ik eens met oom Immanuel praten.’
Vledder keek hem verrast aan. ‘Die is dement.’
De Cock knikte nadenkend.
‘Dat zegt de familie. Maar een tikkeltje afwezigheid is voor oudere mensen vaak een probaat middel om zich tegen een opstormende generatie te verzetten.’ De Cock glimlachte. ‘Oom Immanuel was niet alleen schatrijk… hij is dat ook gebleven.’
Vledder grinnikte. ‘Je bedoelt dat de neven en nichten…’ Hij maakte zijn zin niet af.
Op het bureau van De Cock rinkelde de telefoon. Vledder liep terug en nam de hoorn van het toestel. Van een afstandje keek De Cock toe. Hij zag het gezicht van de jonge rechercheur verstarren. Langzaam slenterde hij naderbij.
Vledder legde de hoorn op het toestel terug. Zijn gezicht zag bleek.
‘Izaak,’ mompelde hij.
De Cock keek hem verschrikt aan.
‘Wat is er met Izaak?’ vroeg hij hard.
Vledder likte aan zijn droge lippen.
‘Hij zit dood in zijn stoel.’
De Cock liet zijn scherpe blik door de kamer dwalen… de spanjoletsluiting van de openslaande deuren naar de tuin… het ouderwetse, onbeslapen bed… de wastafel met een lampetkan… de dode Izaak van Blijendijk. Hij zat scheefgezakt in een brede, met leer en koperen knoppen beklede armstoel. Hij was gekleed in het kostuum, waarin de grijze speurder hem in de Lange Leidsedwarsstraat had gezien. Alleen het colbert ontbrak. Het hing gedrapeerd om een knaapje aan een haak in het bovenpaneel van de toegangsdeur. Van onder de haargrens liep een streep geronnen bloed langs zijn linkeroor naar beneden. In het gebloemde tapijt had zich een donkerrood plasje gevormd. De helblauwe ogen van Izaak van Blijendijk stonden wijdopen, groot en verschrikt, alsof hij het nog steeds niet begreep.
De Cock keek ernaar. Onbewogen. Hij voelde niet, zoals bij de tuinman, de innerlijke behoefte om de starende ogen dicht te drukken. In feite voelde hij geen enkele emotie. Het verbaasde hem. De dood van neef Izaak beroerde hem in geen enkel opzicht.
Het was een moord zoals hij er de laatste maanden vele had gezien. Het slachtoffer was van achteren benaderd en onverhoeds was hem de schedel ingeslagen.
De Cock wreef zich achter in zijn nek, hij voelde zich machteloos. Over de dode heen keek hij naar Ivo van Blijendijk, die schuin achter de armstoel stond. Opnieuw viel het hem op hoe weinig de beide broers op elkaar leken. Er waren geen familietrekken te onderscheiden.
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Wie heeft hem ontdekt?’
Ivo van Blijendijk slikte.
‘Ik.’
De Cock reageerde ongewoon scherp. ‘U schijnt een soort gave te ontwikkelen om als eerste in de omgeving vermoorde mensen te ontdekken.’
Het klonk schamper, bijna cynisch. ‘Hoe laat trof u hem hier?’
‘Twaalf uur.’
De Cock keek op zijn horloge.
‘Een drie kwartier geleden?’
‘Zo ongeveer.’
De Cock wees naar de stoel.
‘De man is al uren dood,’ riep hij beschuldigend. ‘De lijkstijfheid is al bijna weer geweken. Is er niet eerder iemand op het idee gekomen om eens naar broer Izaak te gaan kijken?’ Hij grinnikte ongelovig. ‘U bent toch met velen in dit huis.’
Ivo van Blijendijk reageerde niet. Hij stak zijn hand in een zijzak van zijn colbert, nam daaruit een briefje en reikte dit over de dode heen aan De Cock.
‘Dit was met een punaise aan de buitenkant van zijn deur geprikt.’
De Cock nam het briefje aan en las de met de hand geschreven tekst hardop. ‘Gelieve niet te wekken voor het ontbijt.’ Hij keek vragend omhoog. ‘Zijn handschrift?’
Ivo van Blijendijk knikte.
‘Wij denken dat Izaak gisteravond na het ontdekken van de moord op de tuinman, nog is weggegaan en laat in de nacht is teruggekomen.’