Albert Cornelis Baantjer
De Cock en de gebrandmerkte doden
1
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat keek schuin omhoog naar de klok boven de toegangsdeur van de grote recherchekamer. Het was kwart voor elf. De dienst zat er bijna op. De gedachte om na een reeks gruwelijke moorden in het woelige wereldje van pornografie en chantage[1] weer eens van een ongestoorde nachtrust te kunnen genieten, stemde hem blij.
Maar zijn gezicht versomberde.
Met een blik vol afgrijzen trok de grijze speurder een voor een de vier laden van zijn bureau open en duwde ze daarna met een zucht weer dicht.
De jonge rechercheur Vledder, zijn trouwe assistent, keek glimlachend naar hem op.
“Wat is er?” vroeg hij benieuwd.
“Je trekt een gezicht van oude lappen.”
De Cock hief zijn armen theatraal ten hemel.
“O Heer,” bad hij, “verlos mij voor minstens een half jaar van moord en doodslag.”
Vledder grijnsde.
“Wat wil je dan? Moord en doodslag…daar heeft de gemeenschap jou toch voor ingehuurd?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Niet alleen moord en doodslag. Ons Wetboek van Strafrecht kent nog andere ernstige misdrijven.”
De oude rechercheur gebaarde naar de laden van zijn bureau.
“Ik moet toch eens de kans krijgen om al die oude dossiers af te werken.”
In zijn stem trilde wanhoop.
“Ik ben steeds verplicht om de volledige prioriteit aan moord en doodslag te geven. Aan mishandelingen, verduisteringen en oplichtingen kom ik niet toe. Die stukken blijven onafgewerkt liggen. Dat bezorgt mij een gevoel van wroeging. Aan dit hectische bureau krijg ik geen kans om mijn werk naar behoren in te delen.”
“Vraag overplaatsing,” zei Vledder.
“Waarheen?”
De jonge rechercheur keek hem schuins aan.
“Zedenpolitie?”
De Cock schudde resoluut zijn hoofd.
“Daar ben ik niet geschikt voor.”
“Je kunt het met de hoeren van de Wallen anders best goed vinden,” sprak Vledder grinnikend. De Cock maakte een weids gebaar.
“Dat is wat anders,” legde hij geduldig uit.
“De hoertjes van de Wallen behoren tot het mij vertrouwde wereldje. Mijn wereldje van het politiebureau aan de Warmoesstraat. Daar zijn vrouwtjes bij die ik hier in de buurt heb zien opgroeien, van wie ik de moeders nog glorieus achter het raam heb zien zitten.”
“Wat hoertjes doen,” vroeg Vledder spottend, “heeft volgens jou niets met zeden te maken?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Dat is dienstverlening.”
Vledder grinnikte smalend.
“Dienstverlening aan een groeiend leger van hulpbehoevende mannen.”
“Exact. Zij zorgen voor de ontlading van hun opgetaste seksuele gevoelens.”
“Volgens jou doen ze gezegend werk,” zei Vledder met een lach.
“Inderdaad, dat doen ze!” riep De Cock.
“Hoeren zijn er altijd geweest. Prostitutie wordt niet voor niets het oudste beroep van de wereld genoemd. De oudheid kende al tempelhoeren. Gilgamesj, de held uit het beroemde Gilgamesj-epos, vermoedelijk het oudste verhaal dat de mensheid kent, was de zoon van een tempelhoer. En vergeet vooral niet: hoeren en tollenaars, zij waren Onze-Lieve-Heer het dierbaarst.”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Jij bent onverbeterlijk als het erom gaat hoeren te verdedigen.”
De Cock trok zijn gezichl in een ernstige plooi.
“Ik werk al bijna dertig jaar als rechercheur aan dit vermaledijde politiebureau aan de Warmoesstraat. In die tijd is mijn kijk op het leven wel iets veranderd.”
Vledder grijnsde breed.
“En in die tijd zijn hoeren heiligen geworden.”
De Cock glimlachte.
“Ik geloof niet in heiligen,” sprak hij hoofdschuddend.
“Een mens is een mens, met alles wat daar zo aan kleeft. Op deze oude aardkloot beslist een uniek verschijnsel.”
De oude rechercheur gniffelde even.
“En dat unieke verschijnsel mens is in potentie begiftigd met differentiële proporties goed en kwaad.”
“Wat doe je ingewikkeld,” bromde Vledder. De Cock maakte een schouderbeweging.
“Goed en kwaad schuilen in elk mens. Niemand uitgezonderd. De een neigt meer naar het goede, de ander naar het kwade. Dat is de differentie. Uiteindelijk bepalen levensomstandigheden ons gedrag.”
“Ik ken jouw theorie: een mens mag zich gelukkig prijzen als hij of zij niet in een situatie verzeild raakt, waarin hij of zij tot misdadig gedrag komt.”
“Precies.”
Vledder wuifde afwerend.
“Volgens mij is jouw stelling onjuist. Niet elk mens is in potentie een misdadiger. Daar wil ik niet in geloven. Er zijn volgens mij wel degelijk uitersten…doodgoeie mensen, die volgens strenge regels van fatsoen leven en geen vlieg kwaad doen, en verstokte misdadigers, die nergens voor terugdeinzen.”
“Je bent nog jong,” lachte De Cock.
“Maar als je…”
Hij stokte.
Er werd op de deur van de recherchekamer geklopt. De Cock uitte hoofdschuddend een verwensing aan het adres van de wachtcommandant beneden achter de balie. Hij wees naar de klok.
“Het is ver over elven,” gromde hij ontstemd, “dan stuur je toch geen mensen meer naar boven.”
Vledder reageerde niet en riep: “Binnen!”
De deur werd geopend en in de deuropening verscheen de lange atletische gestalte van een jongeman. De Cock schatte hem achter in de twintig. Hij droeg een sportief donkergrijs flanellen kostuum met een parelgrijs overhemd waarop een fleurige stropdas. Zijn gelijkmatig ovaal gezicht was lichtbruin getint. De korte krullende haren op zijn hoofd waren blond met een gelige gloed.
Met verende tred liep hij op de rechercheurs toe. Bij hun bureaus bleef hij weifelend staan en glimlachte met een parelend gebit, zo geplukt uit een reclame voor tandpasta. Hij keek van De Cock naar Vledder en terug.
“Aan wie van de heren,” vroeg hij vriendelijk, “mag ik mijn verhaal doen?”
De Cock gebaarde naar de stoel naast zijn bureau.
“Neemt u plaats,” antwoordde hij simpel. De jongeman ging zitten, trok de pijpen van zijn pantalon iets omhoog en boog zich naar voren.
“Ik ben Jasper,” opende hij op ernstige toon.
“Jasper van Houweningen. Ik heb voor u een vreemd verhaal.”
De grijze speurder glimlachte.
“Mijn naam is De Cock,” reageerde hij vrolijk.
“De Cock met…eh, met ceeooceekaa. De stel prijs op een juiste spelling.”
Hij wees voor zich uit.
“En dat is collega Dick Vledder, mijn vertrouwde hulp en toeverlaat.”
De oude rechercheur zweeg even, waarbij hij met zijn hoofd bleef knikken.
“En beiden zijn wij aan vreemde verhalen gewend.”
Jasper van Houweningen zwaaide met zijn armen.
“U moet dit bloedserieus nemen!” reageerde hij geëmotioneerd.
“Dit is echt een onmogelijk verhaal.”
De Cock gebaarde uitnodigend.
“Ik luister.”
Jasper haalde diep adem.
“Ik heb enige jaren — om precies te zijn twee jaar en drie maanden — een relatie gehad met Angela Molenpad. Die relatie is een paar weken geleden uiteengespat. Het bleek dat wij toch niet zo goed bij elkaar pasten.”
Om de lippen van De Cock danste een glimlach.
“Ruzie…een van beiden een nieuwe liefde?”
Jasper schudde zijn hoofd.
“Geen toestanden. Geen opgekropte emoties. Het ging gewoon niet meer. De harmonie was verstoord. In goed overleg zijn we als vrienden uit elkaar gegaan.”
“Gelukkig.”
Jasper negeerde de opmerking.
“Vanavond, ik schat zo road de klok van halftien, belde Angela totaal overstuur bij mij aan. Ze was vreemd uitgedost in een oude feestjurk, die ik nog van haar kende. Uiteraard liet ik haar onmiddellijk binnen en vroeg wat er aan de hand was. Aanvankelijk was er geen goed woord met haar te wisselen. Zo kende ik haar niet. Angela was echt helemaal van de kaart. Ik heb haar wat gekalmeerd, een drankje voor haar ingeschonken. Ten slotte kwam met horten en stoten haar bezopen verhaal.”