Выбрать главу

Vledder knikte.

“Dat is de enige man met een caravan die tot nu toe in ons onderzoek is opgedoken. Zou jouw paragnost die vent bedoelen?”

De Cock grijnsde.

“Geen idee.”

“Geloof jij in helderziende figuren?”

De oude rechercheur leunde iets in zijn stoel achterover.

“Ik heb jaren geleden,” sprak hij somber, “eens een onderzoek gedaan naar een vermist meisje. Het kind liep op een avond uit huis weg en kwam niet meer terug. Haar vader en moeder geloofden onvoorwaardelijk in mensen met paranormale, bovenzintuiglijke waarnemingen. In hun wanhoop consulteerden zij eenieder die beweerde over paranormale begaafdheden te beschikken.”

De Cock spreidde zijn handen.

“Al die mensen kreeg ik op mijn dak. En om de ouders gerust te stellen trok ik al die helderziende beelden na. Ik kon ook moeilijk anders.”

“En?”

De Cock zuchtte.

“Na veertien dagen is het lijkje van het kind gevonden…maar niet op een plek waar de paranormale begaafden haar hadden gezien.”

Vledder glimlachte.

“Dus jij gelooft er niet in?”

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

“Dat beweer ik niet.”

Vledder stak zijn handen omhoog.

“Er is,” declameerde hij op dramatische toon, “meer tussen hemel en aarde dan wij vermoeden, Horatio.”

“Dat is niet juist,” sprak De Cock. Vledder keek hem verwonderd aan.

“Dat is toch van Shakespeare in Hamlet?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Shakespeare wordt in de regel verkeerd geciteerd. Hij schreef letterlijk: There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy. En dat is in redelijk Nederlands: Er is meer in de hemel en op aarde, Horatio, dan waarvan uw wijsheid droomt. Het woord between, dus tussen, komt in de tekst van Shakespeare helemaal niet voor.”

Vledder maakte een verontschuldigend gebaar.

“Ik zal mij voortaan beter in de klassiekers verdiepen.”

Hij zweeg even.

“Maar dit terzijde…wat zou jij nu doen als je weer een onderzoek naar een vermist kind zou krijgen?”

“Dezelfde tactiek volgen.”

Vledder glimlachte.

“En de beelden van alle paragnosten natrekken?”

“Absoluut. Ik zou het risico niet willen lopen dat ik aan het advies van een waarlijk paranormaal begaafde man of vrouw zou voorbijgaan.”

Vledder wees naar het dossier.

“Zullen we de heer Ruiten bellen, dat wij naar hem op weg zijn?”

“Waarom?”

“Wel zo netjes…kan hij wellicht nog iets regelen met het bezoek dat hij verwacht.”

“Ga je gang.”

Vledder pakte een notitieboekje uit de binnenzak van zijn colbert.

“Ik heb ergens zijn telefoonnummer genoteerd.”

De jonge rechercheur legde het boekje open naast zich neer en trok het telefoontoestel naar zich toe. Hij nam de hoorn op en toetste een nummer. Na enige tijd versomberde zijn gezicht. De Cock keek hem gespannen aan.

“Wat is er?”

“Hij neem niet op.”

Als door een wesp gestoken kwam De Cock uit zijn stoel overeind en liep in een komische draf naar de kapstok. Hij schreeuwde naar Vledder, die de hoorn op het toestel smeet.

“Kom, snel, misschien zijn we nog op tijd.”

Met loeiende sirene ranselde Vledder de oude Golf door het drukke stadsverkeer.

De Cock hield zich met moeite vast…tuimelde tijdens een bocht bijna door de voorruit.

“Heb je het adres,” riep hij boven het motorgeronk uit. Vledder knikte.

“Keizersgracht tweeduizend zeven.”

Toen ze na een dolle rit het einde van de Keizersgracht naderden, minderde Vledder de snelheid vim de Golf. Plotseling, met gierende remmen, bracht hij de wagen tot stilstand.

“Daar,” wees hij over het water, “aan de overkant van de gracht…een bordes met een open deur en er brandt licht in het hele pand.”

De jonge rechercheur slikte.

“Eenzelfde situatie!” riep hij gespannen.

“Precies hetzelfde als bij de grachtenpanden van Peter van Gulpen en Edward van der Poorten.”

De Cock knikte.

“De vrees ook het ergste.”

“Een nieuwe moord?”

“Ja,” antwoordde De Cock somber.

“Gewurgd met een wurgkoord en zijn eigen embleem van twee ruiten als brandmerk op zijn voorhoofd.”

13

Vledder keek schalks naar De Cock.

“Ben jij helderziende?”

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

“Geen helderziende,” sprak hij somber, “geen paranormaal gedoe, maar een nuchter verwachtingspatroon op basis van de vooraf begane moorden.”

“Zie jij er lijn in?”

“Natuurlijk zie ik er lijn in.” reageerde De Cock geprikkeld.

“Welke?”

De Cock zwaaide heftig in de richting van het pand met de brandende lichten.

“Klets nu niet,” sprak hij gehaast.

“Rij door. Hoewel ik niet verwacht dat de moordenaar of moordenaars er nog zijn, mag je dit niet uitsluiten. Hou in ieder geval die open deur in de gaten.”

De jonge rechercheur reed de oude Golf snel naar de andere kant van de gracht. Hij vond voor de wagen nog een plekje aan de wallenkant tussen de bomen. De Cock stapte uit en stak de rijbaan over. Nadat Vledder het portier had geopend, keek hij eerst naar de straat voor hij zijn voet op de grond zette. De angst voor een derde confrontatie met een Amsterdamse rat had hem voorzichtig gemaakt.

De Cock stond toen al boven op het bordes en inspecteerde gewoontegetrouw de in traditioneel groen gelakte buitendeur. De zware deur vertoonde geen sporen van braak of verbreking. Toen Vledder naast hem was gearriveerd, wees de oude rechercheur naar de gave deur.

“Als Anthonius Josephus Ruiten werkelijk het derde slachtoffer is geworden, dan moet ook hij, net als Peter van Gulpen en Edward van der Poorten, zijn moordenaars zelf hebben binnengelaten…vrijwillig de buitendeur voor hen hebben geopend.”

De oude rechercheur maakte een mistroostig gebaar.

“En dat is toch opmerkelijk. Vreemd. Men zou hieruit kunnen concluderen, dat de slachtoffers hun moordenaars moeten hebben gekend.”

Vledder knikte traag.

“Maar tegen hen geen enkele argwaan hebben gekoesterd.”

Het gezicht van de jonge rechercheur verstarde plotseling.

“Rudy Sleurkeet,” lispelde hij.

“Waarachtig, Rudy Sleurkeet. Als vroegere vriend van het drietal zal men hem zonder enig bezwaar hebben binnengelaten.”

De Cock reageerde niet. Omzichtig liep hij via een brede hal de met blauw geaderd marmer beklede gang in. Hij keek gewoontegetrouw omhoog. Een verlaagd plafond had wulpse engeltjes aan het oog onttrokken.

Met gebogen hoofd, diep in gedachten verzonken, liep Vledder achter hem aan. De jonge rechercheur overwoog de mogelijkheden die de geheimzinnige Rudy Sleurkeet had gehad om de brandmerkmoorden te plegen.

Links, ongeveer in het midden van de lange marmeren gang, vond De Cock een deur die aanstond. De oude rechercheur drukte hem met zijn knie iets verder open, wachtte even op een mogelijke reactie van binnenuit en liep toen het vertrek in. Het was helverlicht. Drie imposante kroonluchters straalden naar alle hoeken.

Om een zwartmarmeren schouw, waarboven een brede spiegel die tot aan het plafond reikte, stonden vijf met leer beklede fauteuils. In de middelste fauteuil zat, scheef weggezakt, een man. Op zijn rug, net onder zijn nek, hingen twee houten greepjes van een wurgkoord.

De Cock bleef even staan en fixeerde het lugubere beeld. De oude rechercheur had voor dergelijke situaties een bijna fotografisch geheugen.

De gelijkenis met de moorden op Peter van Gulpen en Edward van der Poorten drong zich direct aan hem op. Treffend. Het gruwelijk handwerk van de moordenaars was tot in details gelijk. De Cock liep verder het vertrek in, schoof een van de fauteuils opzij en keek het slachtoffer in zijn gezicht. De gelaatstrekken van de dode waren hem vertrouwd.