Выбрать главу

De man keek hem strak aan.

“Wat is de basis van uw veronderstelling?”

De oude rechercheur glimlachte.

“Moet ik u dat uitleggen?”

“Graag.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“U weet zelf deksels goed,” sprak hij bestraffend, “dat er serieuze plannen bestaan om u te doden. De enige kans die u nog hebt, is tegen mij openhartig te zijn, zodat ik de daders kan arresteren voordat ze hebben toegeslagen. Met drie gruwelijke moorden op hun kerfstok bent u beslist jaren van hen verlost.”

De man grijnsde.

“Het is mij tot nu toe aardig gelukt om uit hun buurt te blijven. De andere drie vroegere vrienden van mij zijn blijkbaar minder voorzichtig geweest. Ik ben geen man die zijn tegenstanders onderschat.”

De Cock strekte zijn wijsvinger naar hem uit.

“U erkent dus dat u gevaar loopt.”

“Zeker.”

“Waarom?”

“Wat bedoelt u?”

De Cock zuchtte diep.

“Peter van Gulpen, Edward van der Poorten en Anthonius Josephus Ruiten zijn niet voor niets gestorven. De daders hadden een motief…een motief, dat kennelijk ook voor u geldt.”

De man knikte.

“Dat is juist…van hun standpunt uit bezien.”

“En van uw standpunt bezien?”

“Onjuist. Naar mijn gevoel draag ik geen schuld.”

“Waaraan?”

De man tastte naar zijn voorhoofd.

“Het is voor mij zo moeilijk om erover te praten. Ik…eh, ik heb het verdrongen…verbannen uit mijn geheugen. Maar ik…”

De man stokte.

De Cock wachtte geduldig tot hij zich weer enigszins had hervonden.

“Wat is hun standpunt…wat is hun motief?”

De man aarzelde.

“Een…eh, een brand.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Een brand?”

De man knikte.

“Een brand…vijfentwintig jaar geleden.”

“Waar…waar heeft die brand gewoed?”

De man schudde zijn hoofd.

“Dat…eh, dat vertel ik u niet. Ik wil aan die brand niet meer worden herinnerd. Hij heeft al veel te lang in mijn hoofd gespookt…mijn denken beheerst.”

De Cock boog zich iets naar voren.

“U wordt Rudy Sleurkeet genoemd,” sprak hij vriendelijk.

“Een bijnaam, die de mensen uit de buurt u hebben gegeven. Wat is uw werkelijke naam?”

“Die openbaar ik u liever niet.”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“Ik heb uw medewerking nodig,” sprak hij bijna smekend.

“Als u hetzelfde lot ondergaat als uw drie vroegere vrienden, dan zal ik waarschijnlijk nooit meer in staal zijn om de daders te achterhalen. U bent nog de enige die mij opheldering kan verschaffen. U bent nog de enige man die mij kan helpen deze zaak op te lossen.”

“Dat is uw belang.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Niet alleen mijn belang,” sprak hij met enige stemverheffing.

“U kunt niet ten eeuwigen dage met een sleurkeet…sleurhut, achter uw auto op de vlucht blijven. Trekken van camping naar camping. Angstig. Gespannen. Hopend dat uw ware identiteit nooit zal worden achterhaald.”

De oude rechercheur stak waarschuwend zijn wijsvinger omhoog.

“Gelooft u mij, mister Sleurkeet,” vervolgde hij grimmig, “de moordenaars van uw vroegere vrienden zijn u veel dichter genaderd dan u denkt. Het is voor u de hoogste tijd…vijf voor twaalf. Als u mij nu niet uw vertrouwen schenkt, dan is het te laat. Uw enige alternatief is dat u binnen afzienbare tijd ook gewurgd en met een afschuwelijk brandmerk op uw voorhoofd wordt gevonden.”

Hij keek de man strak aan.

“Is dat uw wens?”

“Nee.”

De Cock nam een kleine pauze.

“Hebt u een verklaring voor dat brandmerk op het voorhoofd van uw vroegere vrienden?”

“Ja.”

“En?”

“De brand, waarover ik u sprak. Het brandmerk is een symbool…een aanwijzing dat de moorden verband houden met die brand van vijfentwintig jaar geleden.”

De Cock kneep zijn ogen halfdicht.

“Vertel wat meer over die brand.”

“Nee.”

“Zijn er nog meer mensen bij die brand betrokken dan u en uw drie vroegere vrienden?”

“Nee.”

De Cock zuchtte omstandig.

“Vijfentwintig jaar geleden was u veertien à vijftien jaar oud.”

De Cock maakte een wanhoopsgebaar.

“Als u alleen met ja en nee antwoordt, komen we geen steek verder.”

De man keek hem onbegrepen aan.

“Moet dat? Waarmee wilt u verder komen?”

De Cock kneep opnieuw zijn ogen even dicht.

“Als er met u wat gebeurt, voel ik mij daaraan mede schuldig…mede schuldig aan uw dood.”

“Waarom?”

De Cock boog zich verder naar hem toe.

“Omdat ik u blijkbaar niet heb kunnen overtuigen van de noodzaak om met mij samen te werken.”

De Cock tikte met de toppen van zijn vingers op zijn borst.

“Dat doet pijn van binnen.”

De man keek hem enkele seconden aan. Toen liet hij zijn hoofd zakken.

“Ik ben Rudolf Leeuwenhoek,” sprak hij hees.

“Vijfentwintig jaar geleden waren Peter van Gulpen, Edward van der Poorten, Tinus Ruiten en ik op een camping…”

15

De Cock liet zijn blik door het hoge vertrek dwalen. Voor een schouw van bescheiden afmetingen zat in een lederen fauteuil Rudolf Leeuwenhoek. De man voelde zich duidelijk niet op zijn gemak. Hij schuifelde met zijn voeten en frunnikte voortdurend aan de boord van zijn overhemd. Voor hem op een ronde tafel stond een karaf met rode wijn en twee glazen. Verderop in het vertrek stond Dick Vledder. De jonge rechercheur was in een diep gesprek gewikkeld met zijn vriendin Adelheid van Buuren.

De Cock had zich weer van de hulp verzekerd van Appie Keizer en Fred Prins. Zij hadden zich blijhartig ter beschikking gesteld. De twee collega’s wandelden met hun mobieltje over de gracht en hielden toezicht op het pand. De oude rechercheur had hen het signalement verschaft dat Smalle Lowietje hem van Angela Molenpad had gegeven…een schoonheid…lang, slank, blond, met alles d’r op en d’r aan…een gedistingeerde zelfbewuste zakenvrouw van zo rond de dertig jaar. De Cock schuifelde naar Rudolf Leeuwenhoek.

“Ze zou om tien uur komen?”

Rudolf knikte.

“Ze belde vanmiddag en stelde zich voor als journaliste van een gerenommeerd damesblad, die een reportage maakt over mannen die in het leven zijn geslaagd. De keuze was volgens haar op mij gevallen omdat in de buurt van de Wallen met respect over een Rudolf Sleurhut werd gesproken.”

De Cock grinnikte.

“Handig.”

Rudolf glimlachte.

“Toen ik haar vroeg hoe ze aan mijn telefoonnummer en adres was gekomen, lachte ze geheimzinnig.

“Journalisten zijn vaak net rechercheurs. Ze zijn even scherpzinnig. Als ze ergens achter willen komen, lukt dat ook,” zei ze.”

Hij keek naar De Cock op.

“Hebt u haar mijn naam, telefoonnummer en adres gegeven?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Niet direct. Ze had al naar u geïnformeerd in het café van Smalle Lowietje op de hoek van de Voorburgwal en de Barndesteeg. Smalle Lowietje hield zich van de domme. Hij zei dat hij geen man kende die Rudolf Sleurhut werd genoemd. Zij gaf hem toen een visitekaartje met haar naam en telefoonnummer…voor het geval hij iets te weten zou komen.”

“U hebt mijn gegevens aan de caféhouder gegeven en die heeft ze weer aan Angela Molenpad doorgeseind.”

“Precies.”

Rudolf trok een bedenkelijk gezicht.

“Ze kan geen argwaan koesteren? Dat dit voor haar een valstrik is?”

De Cock wreef over zijn kin.

“Dat hoop ik niet.”

Rudolf Leeuwenhoek zuchtte.

“U hebt het in ieder geval goed gespeeld. Voor haar bestaat er geen schakel naar de politie.”