De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.
“Oude liefde roest niet,” reageerde hij glimlachend.
“Dat heb ik gemerkt,” zei Jasper en boog het hoofd. De oude rechercheur stond op, ten teken dat hij het gesprek als beëindigd beschouwde. Ook Jasper kwam overeind. De grijze speurder drukte hem de hand.
“Waak ervoor,” sprak hij vaderlijk vermanend, “dat Angela niet opnieuw ergens een knappe en geheimzinnige Peter tegenkomt.”
Na het vertrek van Jasper van Houw eningen bleef het stil tussen de rechercheurs. Het geluid dal van buiten tot de kamer doordrong, klonk indringend. Een dronken sloeber in de Warmoesstraat lalde een droevig lied over een verloren liefde. Het was Vledder, die het zwijgen verbrak.
“Wat doen we?”
De Cock keek naar hem op. De grillige accolades rond zijn mond dansten een samba.
“Jij mag het zeggen.”
Vledder maakte een hulpeloos gebaar.
“We zullen toch iets moeten doen. Als we het verhaal van Angela Molenpad mogen geloven, dan zit ergens op een van de grachten een gewurgde man in een lederen fauteuil met een brandmerk op zijn voorhoofd.”
De Cock knikte.
“Maar we weten niets,” verzuchtte hij.
“We hebben geen naam en geen adres van het slachtoffer. In het vreemde verhaal van die Angela zit voor ons geen enkel aanknopingspunt. En ik zie er ook geen heil in om haar vanavond nog nader te verhoren. Ik ben er vrijwel van overtuigd dat zo’n verhoor vooralsnog geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren. Misschien dat ze zich later meer details herinnert.”
De oude rechercheur zweeg even. Na luttele seconden gebaarde hij voor zich uit.
“Bel de taxicentrale en vraag of er rond de klok van acht uur een taxirit is gemeld van of naar de Van Boetzelaerstraat. Laten ze de chauffeur verzoeken zich met ons in verbinding te stellen.”
Vledder greep de telefoon, toetste een nummer en deed zijn verzoek. Na enige tijd sprak hij wat benepen ‘dank u’ en legde de hoorn op het toestel temg. De Cock keek hem verwachtingsvol aan.
“En?”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Er is de hele avond geen taxirit van of naar de Van Boetzelaerstraat gemeld.”
De Cock trok een vies gezicht.
“Vreemd. De meeste ritten worden toch genoteerd.”
“Dat is gebruikelijk.”
De oude rechercheur maakte een berustend gebaar.
“Jammer…heel jammer. Dit was een kans om achter het adres van het slachtoffer te komen. Ik denk dat de chauffeur met de rode rozen geen echte taxichauffeur is geweest, maar een ordinaire snorder.[3]”
Ineens kwam hij uit zijn stoel overeind en slenterde naar de kapstok.
Vledder kwam hem na.
“Waar ga je heen?”
De Cock greep zijn oude hoedje en draaide zich half om.
“We gaan rijden.”
“Waarheen?”
De Cock duimde over zijn schouder.
“Naar de grachten. Als we geluk hebben staat ergens de buitendeur van een statig pand met een bordes wagenwijd open en branden in het hele pand de lichten.”
Met Vledder aan het stuur reden ze van de houten steiger achter het politiebureau weg. Een fijne grijze motregen daalde gestaag uit een grauwe bewolkte hemel. Op het Damrak spiegelden de veelkleurige lichtreclames speels in het natte asfalt. Vledder zette de ruitenwissers aan. Om aan de hypnose van de zwiepende wissers te ontkomen, zakte De Cock wat onderuit. Vledder keek opzij.
“Welke gracht nemen we het eerst?”
De grijze speurder bromde.
“De Herengracht.”
“Waarom?”
De Cock drukte zich iets omhoog.
“Als die Angela Molenpad, na haar vlucht in galop, direct op het Rembrandtplein is beland, dan is ze waarschijnlijk van de Herengracht gekomen. Ze moet dan via het Thorbeckeplein op het Rembrandtplein zijn beland.”
Vledder knikte.
“Ze heeft er blijkbaar niet over gerept dat ze in haar vlucht een drukke straat is overgestoken. Ik denk hierbij aan de Vijzelstraat.”
“Nee.”
Vledder keek strak voor zich uit.
“Dan volgen wij de Herengracht vanaf de Vijzelstraat in de richting van de Amstel.”
De Cock knikte goedkeurend. Hij wierp een korte blik op de zwiepende ruitenwissers en liet zich weer onderuitzakken. Met een grijns om zijn mond schoof hij de rand van zijn oude hoedje tot op de rug van zijn neus.
Toen ze de Herengracht hadden bereikt, kwam hij overeind en schoof zijn hoedje terug.
Ze hadden nog geen twintig meter bijna stapvoets over de gracht gereden, toen Vledder de Golf plotseling tot stilstand bracht en wees.
“Het is aan de overkant,” zei hij gespannen.
“Een pand met een bordes, een open deur en brandende lichten. Dat moet het zijn. Het kan bijna niet anders.”
De jonge rechercheur reed de oude Golf snel naar de andere kant van de gracht. Hij vond voor de wagen nog een plekje aan de wallenkant tussen de bomen. Toen hij uitstapte gaf hij een snerpende gil. Een grote zwarte rat tippelde over de neus van zijn schoen. De Cock lachte.
“Er scharrelen vaak ratten tussen de bomen langs de grachten.”
De Cock wachtte even tot Vledder van de schrik was bekomen. Toen staken ze de rijbaan over en beklommen het bordes. Boven bleef De Cock staan. Rechts van de open deur was een zware koperen plaat met zwarte verzonken letters.
“Peter van Gulpen,” las hij hardop, “advocaat-procureur.”
Daarna inspecteerde hij de groengelakte buitendeur. De deur was gaaf, geen sporen van braak of verbreking. Omzichtig liep hij de marmeren gang in en keek omhoog naar de wulpse engeltjes aan het plafond. Vledder volgde.
Links in de gang stond een deur halfopen. De Cock bleef staan en inspecteerde de deur. Ook hier trof hij geen sporen van braak of verbreking.
Vledder, achter hem, fluisterde in zijn oor.
“Tot zover kloppen onze bevindingen heel aardig met het verhaal van Angela Molenpad. Alleen vind ik het vreemd dat zij bij haar komst buiten naast de deur die koperen plaat met de naam Peter van Gulpen niet heeft gezien. De plaat blinkt je tegemoet.”
De Cock knikte instemmend en drukte met zijn rechterknie de deur verder open. Observerend keek hij rond. Het rechthoekige vertrek had een eikenhouten lambrisering tot ongeveer schouderhoogte. De zware, ruim geplooide velours gordijnen waren gesloten. Aan de boven de lambrisering witgekalkte muren hingen oude, vergeelde schilderijen en grote wandkleden. In het midden was een monumentale schouw. In een halve cirkel om de schouw stonden vijf forse, met donkerbruin leer beklede fauteuils. In de middelste fauteuil zat, scheef weggezakt, een man. Op zijn rug, net onder zijn nek, hingen twee houten greepjes van een wurgkoord.
De Cock bleef even staan om het lugubere beeld in zich op te nemen. Toen liep hij voorzichtig verder, schoof een van de fauteuils iets opzij en bekeek het slachtoffer aan de voorzijde. De Cock schatte hem achter in de dertig. De man had een regelmatig gevormd, knap gezicht en zwart golvend haar zonder inhammen. Het koord, zo constateerde De Cock, was diep in zijn hals gesneden. De man was ongetwijfeld dood. Zijn wijd opengesperde lichtgroene ogen staarden in het niets. De oude rechercheur boog zich iets voorover. In het voorhoofd van de man, direct boven zijn neus, ontdekte hij een brandmerk in de vorm van een dubbele ruit. Als twee met de zijpunten aan elkaar gekleefde zoute droppen. Vledder kwam naast hem staan.
“Peter van Gulpen?”
“Waarschijnlijk.”
Vledder strekte zijn hand naar het voorhoofd van de man.
“Wat stelt dat brandmerk voor?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Geen idee.”
Vledder blikte om zich heen.
“Zal ik de meute waarschuwen?”
De Cock reageerde niet direct.
“Ik wil eerst even op zoek naar de toegang tot het souterrain.”