“Neemt u plaats.”
Edward van der Poorten knoopte zijn mantel los, trok de pijpen van zijn pantalon aan de vouwen iets omhoog en ging zitten.
“Hebt u al vorderingen gemaakt?” vroeg hij streng. De Cock veinsde onbegrip.
“Inzake de moord op Peter van Gulpen?” vroeg hij overbodig.
“Ja.”
De Cock glimlachte.
“De moordenaar heeft zich nog niet gemeld.”
Van der Poorten snoof.
“Zit u daar op te wachten?”
Het klonk bijtend.
“Niet direct,” antwoordde De Cock voorzichtig.
“Maar het gebeurt wel eens dat mensen wroeging krijgen over hun daad en zich dan berouwvol komen melden.”
Van der Poorten grijnsde.
“Inzake de moord op Peter van Gulpen zou ik daar maar niet op rekenen.”
“Een moordenaar zonder wroeging?”
Van der Poorten knikte nadrukkelijk.
“Gaat u daar maar van uit.”
De Cock boog zich iets naar de man toe.
“U hebt vannacht rondvraag gedaan bij vrienden, kennissen en verwanten?”
“Het heeft bijna mijn gehele nachtrust gekost,” zei Van der Poorten.
“Hoe reageerde men op het bericht dat Peter van Gulpen was vermoord?”
“Men was niet geschokt.”
De Cock schoof zijn onderlip naar voren.
“De dood van Peter van Gulpen lag min of meer in de lijn van de verwachtingen?”
“Exact.”
De Cock keek hem verwonderd aan.
“Had Van Gulpen zoveel vijanden?”
Van der Poorten knikte met een ernstig gezicht.
“Zeker. Ik ken er een paar die zijn bloed wel kunnen drinken.”
De Cock spreidde zijn handen.
“Reden van die haat?”
Van der Poorten zuchtte.
“Peter van Gulpen had als mens en als advocaat geen beste reputatie. En dat is nog een voorzichtige benadering. Onder het motto no cure, no pay[4] bedong hij in civiele zaken vaak hoge gages.”
De Cock grinnikte.
“Werd een claim van zijn cliënt door de rechter toegewezen, dan eiste hij, naar Amerikaans voorbeeld, de helft van de opbrengst.”
Van der Poorten knikte.
“Zo ongeveer. In strafzaken kocht hij vaak getuigen om, die dan bij de rechtbank leugenachtige verklaringen aflegden. Kortom, Peter deugde niet.”
“En had dus vele vijanden,” sprak De Cock grijnzend.
“Precies.”
“Maar een vijand is nog geen moordenaar.”
“Een moordenaar kan men huren.”
“Compleet met brandmerk?”
“Desnoods.”
De Cock laste een kleine onderbreking in.
“Gisteravond in het huis van de vermoorde Peter van Gulpen,” ging hij rustig verder, “hebt u mij gezegd dat u wel een idee had in welke richting wij de dader konden zoeken.”
“Dat is correct.”
“U wilde zich erover beraden of u mij dat vermoeden kenbaar zou maken.”
“Ja.”
“En?”
Van der Poorten ademde diep.
“Ik ben geen verrader, rechercheur De Cock,” sprak hij ernstig.
“En ik wil ook niet bij mijn vrienden en kennissen als zodanig te boek staan.”
De Cock knikte begrijpend.
“Daarom vroeg u mij of ik er bezwaar tegen had dat u die vrienden en kennissen raadpleegde.”
“Juist.”
De Cock keek hem strak aan.
“Wat is uw besluit?”
Van der Poorten liet zijn hoofd even zakken.
“Peter van Gulpen,” sprak hij zacht, “heeft enige maanden geleden een fraudeur verdedigd…een louche vent, een oplichter van het zuiverste water. Die man, ene Willem Alexander van Overveen, heeft een lange stoet van slachtoffers gemaakt, mensen die door zijn toedoen alles hebben verloren wat zij hier op aarde bezaten en nu totaal aan de grond zitten, volkomen bankroet zijn geraakt. Ik kan u verzekeren, daar zijn echt schrijnende gevallen bij.”
De blik van De Cock verhelderde.
“De geloof,” sprak hij nadenkend, “dat ik er iets van begrijp. Peter van Gulpen zag kans om voor Van Overveen een verdediging op te bouwen die de rechtbank noodzaakte om hem ongestraft weer op de maatschappij los te laten.”
Edward van der Poorten kneep even zijn ogen dicht.
“Het is toch verschrikkelijk, dat het recht zo met zich laat sollen.”
De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.
“Ik ben aangesteld om het recht te dienen. Soms is dat een beschamende bezigheid.”
Van der Poorten keek naar hem op.
“Een van de slachtoffers van die oplichter,” sprak hij geëmotioneerd, “ken ik persoonlijk. Hij behoorde vroeger tot ons vriendenkringetje, waarvan ik u vertelde.”
“Het vriendenkringetje waarvan aanvankelijk ook Peter van Gulpen deel uit maakte?”
“Dat kringetje.”
“Niet netjes.”
Van der Poorten slikte, kennelijk even niet in staat om zijn emoties te bedwingen. De Cock boog zich naar hein toe.
“Verder?”
Van der Poorten zuchtte een paar maal heel diep.
“Er gaat het hardnekkige gerucht, dat Peter een fors deel van het geld dat de oplichter Van Overveen op zijn slachtoffers buitmaakte, ontving om de verdediging op zich te nemen.”
De Cock grijnsde.
“Bloedgeld.”
“Inderdaad…bloedgeld. Het slachtoffer van wie ik u sprak, heeft Peter, blind van woede, al een paar maal met de dood bedreigd.”
De Cock hem onderzoekend aan.
“Hoe weet u dat?”
Van der Poorten gebaarde heftig.
“Van de man zelf…en van Peter van Gulpen.”
“En die man is?”
Van der Poorten liet opnieuw zijn hoofd zakken. Tranen drupten op zijn witzijden sjaal.
“Anthonius,” huilde hij.
“Tinus Ruiten.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Ruiten?”
Van der Poorten knikte.
“Toen ik gisteravond op het voorhoofd van de vermoorde Peter van Gulpen dat brandmerk zag…”
De Cock onderbrak hem.
“De twee ruiten.”
Edward van der Poorten boog het hoofd.
“Wist ik dat Tinus Ruiten zijn moordplannen ten aanzien van Peter van Gulpen had uitgevoerd.”
5
Onmiddellijk nadat Edward van der Poorten de grote recherchekamer had verlaten, kwtim Vledder opgewonden uit zijn bureaustoel omhoog.
“Ik heb zijn naam,” sprak hij kort en bondig.
“Anthonius Josephus Ruiten; wordt door vrienden en kennissen meestal Tinus genoemd. Hij is negenendertig jaar oud. Ik heb zijn adres: Keizersgracht tweeduizend en zeven.”
Hij wees naar het beeldscherm op zijn bureau.
“Alles is keurig in mijn computer opgeslagen. Ik zal straks voor de zekerheid nog even zijn antecedenten opvragen. Dan ben ik klaar en kunnen we hem gaan arresteren.”
De Cock keek naar hem op.
“Nu…direct?”
In zijn stem trilde ongeloof. Vledder knikte.
“Het is toch duidelijk. Anthonius Josephus Ruiten wijdt zijn volledige bankroet aan het optreden van zijn vroegere vriend en louche advocaat Peter van Gulpen. Blind van woede heeft hij hem al een paar maal met de dood bedreigd. Gisteravond heeft hij die bedreiging in daden omgezet.”
“En liet zijn visitekaartje achter in de vorm van twee gebrandmerkte ruiten,” vulde De Cock aan. Vledder knikte met een ernstig gezicht.
“Een volkomen ronde zaak. Geen enkel probleem. Ik begrijp niet dat je daar nog zo ontspannen zit.”
“Hij behoeft alleen nog maar te bekennen?” vroeg De Cock glimlachend.
“Precies.”
De Cock gebaarde voor zich uit.
“Heb je ook zijn telefoonnummer?”
“Ja.”
“Bel hem op en vraag of hij naar de Warmoesstraat wil komen. Zijn bekentenis wil ik wel even aanhoren.”
Vledder keek zijn leermeester verbijsterd aan.
“Opbellen? Vragen of hij naar de Warmoesstraat komt? Dat is voor hem het signaal om te vluchten.”