Выбрать главу

Albert Cornelis Baantjer

De Cock en de moord op Anna Bentveld

1

‘Waarom mag ik vandaag niet naar school, pappa?’ Ik klemde mijn handen wat vaster om het stuur. Het woord ‘pappa’ viel mij op, voor het eerst, na jaren. Ik was haar pappa niet. ‘Ik heb het je toch verteld,’ zei ik vriendelijk. ‘We gaan een meneer ophalen.’

Ze tekende met haar kleine vingertjes op de enigszins beslagen zijruit.

‘Moest ik daarom van mamma mijn mooie jurk aan?’

‘Ja ja,’ zei ik, ‘voor die meneer is het vandaag een feestdag.’

‘Voor die meneer?’

Ik knikte.

‘En voor ons… is het voor ons ook een feestdag?’

Ik slikte iets weg. Ik had bijna ‘nee’ gezegd, maar bedacht bijtijds, dat het niet fair was; niet fair ten opzichte van de man, die nu al zoveel jaren op zijn vrijheid wachtte.

‘Ja,’ zei ik weifelend, ‘het is… het is ook voor ons een feestdag.’ Voorzichtig manoeuvreerde ik mijn wagentje door het drukke stadsverkeer.

‘Honny,’ zei ik na een poosje, ‘zul je aardig voor hem zijn?’ Ze knikte heftig. Haar blonde krullen dansten op haar hoofdje en ik ontdekte opnieuw hoe groot de gelijkenis was. Ze leek sprekend op haar moeder.

‘Zie je,’ ging ik verder, ‘die meneer is heel lang alleen geweest in een heel klein kamertje.’

‘In een heel klein kamertje?’

‘Ja.’

‘Waarom pappa?’

Ik antwoordde niet.

We reden de stad uit, de buitenweg op. Ze vroeg niet meer. Gelukkig niet. Ik was niet zo’n beste pedagoog. Terwijl ik nog nadacht over het ‘waarom’, tekende zij alweer poppetjes op de beslagen ruit.

Ik stopte niet direct bij de poort, maar een honderd meter verder in die stille straat met de hoge muur. Toen hij naar buiten kwam, stapten we uit. Ik zwaaide en liep hem tegemoet. Honny wat schuchter aan mijn hand.

Midden in de straat bleef ik staan en klemde plotseling mijn vingers vaster om het handje van het kind. Het was een angstig vastgrijpen, als was ik bang dat haar genegenheid, haar liefde, mij ineens zou ontglippen. Het kind voelde mijn angst en kroop iets dichter naar mij toe. Samen keken we.

Langzaam, met een wat slepende tred kwam hij naderbij. Het geluid van zijn voetstappen weerkaatste tegen de kale hoge muur. Ik kon van die afstand zijn gelaatstrekken nog niet onderscheiden, maar het beeld van zijn gestalte lag verankerd in mijn geheugen. Plots, in een flits, tastte mijn herinnering terug naar een gure meinacht, zes jaar geleden. Ik lag in bed en…

…ergens ver weg rinkelde een bel. Het was een vaag geluid, dat gedempt tot mij doordrong. Niet op letten, dacht ik, het is niet voor mij. Het houdt zo wel op. Maar het hield niet op. Het bleef bellen, steeds doordringender, steeds feller met korte tussenpozen. Ineens floepte er een licht aan en iemand begon aan mij te schudden. Ik werd wakker.

‘De telefoon,’ zei mijn vrouw.

Ik kwam wat doezelig overeind, schudde even mijn hoofd om nog wat vage droomflarden uit mijn gedachten te verdrijven en bracht toen traag mijn beide benen buiten het bed. Met kromgetrokken tenen strompelde ik naar de huiskamer. De telefoon maakte daar een hels kabaal. Het geluid irriteerde mij bovenmatig. Ineens was ik klaar wakker.

‘Dat vervloekte ding.’

Met de hand op de hoorn overwoog ik een moment heel ernstig om eenvoudig naar mijn warme bed terug te gaan en de telefoon bellend te laten sterven. Maar ik wist tegelijk dat het geen zin had. Ze zouden blijven bellen, steeds weer, tot ik zou antwoorden. Ik kende hun starre ambtelijke vasthoudendheid. Met een vermoeid gebaar pakte ik de hoorn op.

‘Met Peeters,’ zei ik loom.

‘Hè hè,’ klonk het in mijn oor, ‘waar zat je?’

‘Waar dacht je,’ bromde ik humeurig, ‘op het dak met een bos uien? In bed natuurlijk, zoals elk christelijk mens op dit onzalig uur.’

‘Kleed je aan Peet,’ klonk het ernstig, ‘we komen je zo halen.’ Ik herkende de stem van mijn goede oude wachtcommandant. ‘Goed goed, brigges,’ zei ik berustend, ‘ik ben in een paar minuten klaar. Je kunt de wagen al vast sturen.’

Ik legde geeuwend de hoorn op het toestel en liep terug naar de slaapkamer. Mijn vrouw zat rechtop in bed. Een gezicht als een donderwolk.

Ze was een schat, mijn vrouw, maar men moest haar niet midden in de nacht wakker maken.

‘Is er wat?’

Ik knikte traag.

‘Ze komen me zo halen,’ zei ik timide.

‘Alweer,’ riep ze geërgerd, ‘gisteren ook al. Het is wel raak de laatste tijd. Ze laten je geen nacht meer met rust.’

Ik zuchtte en schoot mijn broek aan.

‘Er zijn toch nog meer rechercheurs?’ Het klonk bijzonder sarcastisch.

‘Ja,’ antwoordde ik gelaten, ‘er zijn meer rechercheurs. Ik ben echt niet de enige.’

Ze snoof verachtelijk.

‘Het lijkt er anders wel op.’

‘Ja ja,’ zei ik vaag.

Ik had geen zin om te debatteren. Ik wist, dat ook mijn collega’s niet altijd van een ongestoorde nachtrust konden genieten. Dat was één van de schaduwzijden van ons beroep. Er waren er meer.

‘Wat hebben ze nu weer voor je?’

Ik overdacht, dat ik er niet eens naar had gevraagd.

‘Ik weet het niet,’ geeuwde ik, ‘ik weet het echt niet. Het kan mij trouwens ook niet zoveel schelen. Ik zie het wel. Ga maar weer lekker slapen. Misschien is het allemaal niet zo ernstig. Misschien een kleinigheid en dan ben ik zo weer bij je terug.’

‘Slapen,’ snauwde ze, ‘hoe kan ik nu nog een oog dichtdoen?’ Buiten hoorde ik de wagen stoppen. Ik drukte haar een zoen op haar oor en pakte mijn spulletjes bij elkaar, pistool en holster, en hoopte oprecht dat ik het niet nodig had.

Het was guur buiten. Akelig guur. Te guur voor mei. De kille nachtlucht kroop door mijn overjas en een miezerig regentje spatte tegen mijn gezicht. Ik deed huiverend de kraag van mijn jas omhoog, trok mijn hoed tot op mijn oren en liep rillend naar de wachtende politiewagen.

Voor ik het portier goed en wel dicht had, schakelde de chauffeur al in en trok de wagen gierend om de bocht. Ik hield mij met moeite overeind.

‘Waar breng je mij heen?’

Ik schreeuwde boven het gegier van de motor uit.

‘Naar de Warmoesstraat,’ brulde hij terug. ‘De commissaris is er al.’

‘Wat!’ riep ik. ‘De commissaris?’

‘Ja, wat dacht je?’

‘Zo zo, dat is nogal wat. Is het zo erg, dat ze ook de Ouwe van bed hebben gehaald?’

We flitsten langs een eenzame werktram, die wat verlaten midden op de rails stond.

‘Ja ja,’ brulde hij, ‘maak je borst maar nat. Zware zaken. Ze hebben tijdens een inbraak op de Keizersgracht een vrouw neergeslagen. Hartstikke dood. De vijfmaalacht zoekt nu de omgeving af. Ze hebben de opdracht om van iedere man die ze op straat aantreffen, de identiteit vast te stellen. Ongeacht wie. Het kwam net door via de mobilofoon.’

We reden door de smalle Haarlemmerstraat. De wijzer van de snelheidsmeter schommelde rond de tachtig. Ik sloeg bijna met mijn hoofd tegen de voorruit, toen mijn chauffeur plotseling remde voor een kolossale melkwagen, die onverhoeds uit een zijstraat kwam. Het scheelde maar een haar. De enorme koplampen van de vrachtwagen schoven langs mijn zijruitje. Toen het gevaar voorbij was, slikte ik iets weg.

‘Je zei… je zei toch dat ze dood was?’

Hij knikte.

‘Mooi,’ zei ik, ‘laten we het dan daarbij houden.’

‘Wat?’

‘Bij dat ene lijk. Ik weet niet hoe jij er over denkt, maar ik heb er nog geen zin in.’

Ik zag hem grijnzen.

De wagen schoof de Warmoesstraat in.

Achter de houten afrastering met de brede leuning — kortweg de balie — in het onbetwistbare domein van de brigadierwachtcommandant, heerste een koortsige bedrijvigheid. De telefoons rinkelden en de oude telex ratelde van misdrijven uit het hele land.