Het beeld van de dode Anna Bentveld sprong in mijn gedachten.
‘Ja,’ zei ik toonloos, ‘ik heb het gezien.’
Bertus babbelde verder.
‘Je ziet dat wel meer. Als de meissies een goed binkie aan de hand hebben, worden ze plotseling erg zelfstandig. Van mij kennen ze wat.’
Ik luisterde naar de intonatie van zijn stem.
‘Heb je nu helemaal geen vrouwtje meer? Ik heb altijd gedacht,’ zei ik licht spottend, ‘dat ze om Mooie Bertus stonden te dringen.’ Hij grijnsde breed.
‘De mooiigheid is er wel af,’ zei hij mistroostig.
Ik glimlachte. ‘En waar leef je nu van?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Hoe komt een vliegende vogel aan de kost?’ Hij gebaarde. ‘Hier een korreltje en daar een graantje. Het is scharrelen.’ Ik krabde eens achter in mijn nek.
‘Dertigduizend gulden,’ zei ik achteloos, ‘is een hoop geld. Als Anna je nu eens had getipt, bijvoorbeeld omwille van vroegere tijden, en had gezegd dat er in haar huis een tas met geld stond, die je zomaar kon weghalen.’
Ik grijnsde hem vriendelijk toe.
‘Bertus… dat kon toch? Het is een lekker opsteekje. Niet te versmaden. Voor een vliegende vogel, zou ik zo zeggen, een aardig graantje om mee te pikken.’
Hij keek mij enige ogenblikken achterdochtig aan.
‘U… eh, u denkt toch waarachtig niet, dat… eh, dat ik Anna heb vermoord?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Och,’ zei ik zo achteloos mogelijk, ‘waarom eigenlijk niet. Vind je het idee zo gek? Je zou van een lastige getuige zijn verlost. Bedenk eens wat Anna zo allemaal van je wist.’ Hij lachte zenuwachtig.
‘U… eh, u bent een grappenmaker, meneer Peeters. U maakt grapjes.’
Ik keek hem strak aan. ‘Doe ik dat?’
Hij stond geëmotioneerd op en keek vanuit de hoogte op mij neer. Hij gebaarde heftig.
‘Dat kunt u niet menen!’ riep hij uit. ‘In ernst, dat kunt u niet menen. Ik… Anja… vermoorden? Het is belachelijk. Gewoonweg belachelijk.’
Ik leunde achterover in mijn stoel en keek hem eens aan. Hij was eigenlijk maar klein. Ik schatte hem op één meter zestig. Ik begreep nu waarom hij altijd schoenen droeg met een verhoogde hak. Het was een camouflage om zijn kleinheid te verbergen. Ik vroeg mij af waaraan hij eigenlijk zijn bijnaam van Mooie Bertus had te danken. Ik had hem die naam nooit gegeven. Hij had een haast ziekelijk bleke huid en gitzwart haar, dat zorgvuldig in nonchalante wanordelijkheid was gekapt. Zijn kleine bruine ogen kenden geen rust. Ze waren voortdurend in beweging. Nerveus, schichtig, wantrouwend.
Hij liep naar het peuterige keukentje en kwam terug met een flesje bier. Hij hield het omhoog.
‘Ook?’
‘Nee, dank je.’
Hij ontdopte de fles en schonk zich in. Het gebeurde allemaal wat onhandig, onzeker. Het witte schuim puilde over de rand van het glas en droop langs de wand naar beneden.
Ik genoot van zijn onrust.
‘Ken je,’ vroeg ik, ‘de heer Van Duuren?’
Zijn ogen vernauwden zich even. Ik zag dat hij zijn antwoord overwoog.
‘Ja,’ zei hij bedachtzaam, ‘ja, ik ken de heer Van Duuren. Anna… Anna heeft mij een keer aan hem voorgesteld.’
‘In het gokhuis?’
Hij monsterde de uitdrukking op mijn gezicht. Hij vroeg zich natuurlijk af, hoeveel ik wist.
‘In het gokhuis,’ herhaalde hij weifelend, ‘ja, dat zou wel kunnen.’ Ik stak een sigaret op en blies de rook naar de lage zoldering. Het kringelde omhoog. Terwijl ik de sliertjes rook nastaarde, zei ik: ‘Er is één ding dat ik niet goed begrijp. Waarom stond je Anna aan hem af. Ze was toch voor jou een aardige bron van inkomsten. Je kon… eh, je kon er zo nu en dan een nieuwe auto van kopen.’
Hij stak zijn beide handen vooruit, de handpalmen naar mij toe.
‘Je kunt toch niet,’ zei hij betogend, ‘van een vrouw blijven profiteren.’ Hij zuchtte droevig. ‘Daar komt eens een eind aan.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht en onderdrukte een glimlach. Het was een verweer waarop ik geen antwoord had. ‘Weet je,’ zei ik, ‘ik kon vanmorgen niet in slaap komen. Ik moest steeds ergens aan denken. Weet jij waaraan?’ Hij grijnsde. ‘Zeg het maar.’
‘Aan die tuinderszoon… die tuinderszoon uit het Westland. Herinner je je nog?’
Hij maakte een gebaartje.
‘Ouwe koek.’
Ik knikte.
‘Ik vroeg mij af of… met een kleine variatie… hetzelfde spelletje met Van Duuren was gespeeld.’
Hij reageerde niet direct. Keek wat peinzend voor zich uit.
‘Van Duuren,’ zei hij na een poosje, ‘is geen man om met zich te laten spelen.’
Ik streek met mijn hand langs mijn kin.
‘Jullie hebben het dus wel geprobeerd?’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik heb u toch al gezegd dat ik van Anna af was. Ik had geen connecties meer met haar.’
‘Het spijt me Bertus, maar ik geloof je niet.’
Hij beet nerveus op zijn onderlip.
‘Wat wil je nou?’ riep hij geërgerd. ‘Anna was een hoer met een hoerenziel. Op een zeker moment ontmoet ze die Van Duuren. Hij had haar meer te bieden dan ik. Wel… ze ging naar Van Duuren. Bij God, is dat nou zo moeilijk te begrijpen?’ Ik stond op en knoopte mijn jas dicht.
‘Bertus,’ zei ik kalm, ‘ik zal de moordenaar van Anna Bentveld vinden, al is dit de laatste zaak die ik in mijn leven behandel. Ik heb er mijn zinnen op gezet. Ik hoop niet dat jij die moordenaar bent. Het zou mij spijten. Maar mocht je er toch op een of andere manier… hoe dan ook, de hand in hebben, zeg het mij nu. Het kan nog. Als ik eenmaal it deze kamer ben, dan heb je van mij geen medewerking meer te verwachten. Dan is het fini, uit, dan kan alleen je moeder nog voor je bidden.’
Ik pauzeerde even, keek hem onderwijl scherp aan.
‘Bertus, wat weet je van de moord op Anna Bentveld?’ Hij stond voor me. Zijn hoofd gebogen. Zijn handen diep in zijn zakken.
‘Nou,’ drong ik aan.
Hij schudde langzaam het hoofd.
‘Niets, meneer Peeters, niets. Ik zeg het u eerlijk. Ik weet van die moord niets af.’
Ik zuchtte diep en legde mijn hand op zijn schouder.
‘Het is best mijn jongen. Ik heb je gewaarschuwd. Je moet het nu verder zelf maar weten.’
Ik had nog veel meer willen zeggen. Iets in mij drong mij daartoe. Maar ik wist het niet. Ik kon geen woorden meer vinden. Ik stond een tijdje zwijgend tegenover hem, mijn hand nog steeds op zijn schouder.
‘Pas op jezelf,’ zei ik.
Het klonk dwaas. Het was ook dwaas. Als er iemand was, die wel op zichzelf kon passen, dan was het Bertus wel.
Op weg naar huis liep ik nog even langs de Keizersgracht. Ik nam de kortste weg, binnendoor. Het was precies elf minuten van de Bethlehemsteeg naar het huis van Anna Bentveld. Ik wist nog niet wat ik aan die wetenschap had, of ik het kon gebruiken, maar ik noteerde het in mijn gedachten. Elf minuten. Er stond, zoals de Ouwe bevolen had, nog steeds een post voor de deur; een eenzame stille figuur op een verlaten gracht. In de zo typische politiepas kwam hij bedachtzaam naar mij toe. Ik herkende hem. Het was Klaas Trump, een van onze jongere agenten.
‘Oh, ben jij het, Peet,’ zei hij opgelucht. ‘Ik dacht al, wat moet die vent hier.’
Ik glimlachte.
‘De moordenaar komt altijd terug naar de plaats van het misdrijf. Ik denk dat ze je dat op de politieschool wel hebben geleerd.’
‘Nonsens,’ zei hij wrevelig, ‘ik sta hier al de hele avond en ik heb nog geen kip gezien.’
Ik beende bij hem weg.
Ik had nu naar huis moeten gaan, waar ik wist dat mijn vrouw wachtte, maar iets hield mij op de gracht. Het was een vaag onbestemd gevoel, niet logisch te beredeneren. Ik had dat wel meer, wanneer ik een ernstige zaak onder handen had. Dan voelde ik mij onrustig, nerveus, onzeker. Het was dan alsof ik al mijn routine kwijt was, alsof ik voor het eerst als rechercheur op pad ging. En dat was toch niet waar. Ik liep al zo’n slordige twintig jaar in de misdaad rond.