Bij de Melkmeisjesbrug bleef ik staan en keek langs de rijen oude geveltjes. Tussen de bomen aan de wallenkant leunden auto’s tegen lage ijzeren hekjes. Het gelige licht van de lantaarns spiegelde in het stille water. In de verte hoorde ik het gegier van een late tram. Ik keek op mijn horloge. Het was half één. Aan de overkant van de gracht liep een man. Het beeld, de gestalte, kwam mij bekend voor. Ik deed een stap opzij. Vanuit de schaduw van een boom observeerde ik al zijn bewegingen. Hij liep op het trottoir langs de huizen. Door allerlei obstakels werd mijn uitzicht telkens onderbroken. Hij kwam van het trottoir af en liep naar de wallenkant. Ineens wist ik wie hij was. In een gedachteflits had ik de gestalte verbonden met een naam. Tussen een paar auto’s bleef hij staan en keek naar de overkant, naar het huis van Anna Bentveld. Ik wachtte een paar minuten. Onbeweeglijk stond hij daar en tuurde over het water. Ik vroeg mij af of Klaas Trump hem zag. Ik dacht van niet. De man viel in zijn lange donkere overjas niet op.
Voorzichtig sloop ik over de brug en liep langzaam in zijn richting. Mijn rubberzolen maakten geen gerucht. Ter hoogte van de plaats, waar hij aan de wallenkant stond, verborg ik mij in de schaduw van een hoge stoep. Leunend tegen de muur keek ik naar zijn silhouet en wachtte rustig af. Na enige tijd draaide hij zich om en liep van de wallenkant weg. Ik hoorde hem zwaar zuchten. Toen hij aan de stoep voorbij kwam, waar ik stond, kwam ik uit de schaduw te voorschijn.
‘Goedenavond, heer Van Duuren.’
Hij schrok zichtbaar. Zijn lichaam schokte. Ik kon geen gelaatsexpressies onderscheiden. Zijn gezicht lag verborgen in de schaduw van de rand van zijn hoed.
‘Oh… goedenavond… eh, rechercheur. U… eh… hebt mij laten schrikken.’
Ik glimlachte. ‘Het was niet mijn bedoeling,’ loog ik. ‘Ik zag u hier plotseling staan en toen dacht ik…’
‘Wat doet hij hier?’ vulde hij aan.
‘Ja, ja,’ zei ik, ‘dat… eh, dat dacht ik.’
De conversatie stokte. Er viel tussen ons een beklemmende stilte. Op die verlaten gracht stonden we enige tijd zwijgend tegenover elkaar.
Van Duuren was de eerste die sprak.
‘Ik kon de slaap niet vatten,’ zei hij. ‘U begrijpt… na alles wat er is gebeurd.’ Hij sprak verontschuldigend, alsof hij mij werkelijk een verklaring schuldig was. ‘Daarom heb ik mij weer aangekleed om een korte wandeling te maken.’
Ik knikte.
‘U hebt volkomen gelijk. De grachten zijn mooi. Ook bij avond.’
‘Ja,’ zei hij, ‘bijzonder mooi. Ik heb altijd veel van de grachten gehouden.’
‘En van Anna?’
Ik wist dat die vraag hem zou treffen. Dat was ook mijn bedoeling. Zolang ik nog volkomen in het duister tastte, leek het mij goed om alle mensen, die op een of andere manier bij de zaak waren betrokken, een beetje te prikkelen. Misschien, dat op een goede dag iemand zich zou verraden. Het was een wat afmattende tactiek, maar ik had niets anders.
Van Duuren richtte zijn hoofd iets op. Zijn gezicht kwam uit de schaduw. Ik zag vermoeide trekken.
‘Anna,’ zei hij loom, ‘Anna was een vrouw om eeuwig naar te verlangen, niet om van te houden.’
We liepen samen op.
‘Vordert u al met uw onderzoek?’
‘Niet erg,’ bekende ik.
Bij de Brouwersgracht namen we afscheid.
‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat ik maar een slaapmiddeltje neem.’
‘Niet te veel,’ raadde ik hem aan. ‘Er gebeuren wel eens ongelukken mee.’
Hij glimlachte fijntjes. Zijn ogen twinkelden.
‘U maakt zich toch niet ongerust?’
Het klonk als een uitdaging.
Ik ging er niet op in, maar stak mijn hand op.
‘Welterusten.’ Zijn glimlach bleef. ‘Welterusten.’
Mijn vrouw was nog niet naar bed. Zoals altijd, wachtte ze mijn komst af. Ze zat in haar peignoir met een damesblaadje op haar schoot. Onze kater lag in mijn stoel te katteknijpen. De haard brandde zachtjes. Het was behaaglijk. De warme huiselijkheid straalde mij tegemoet.
‘Wat ben je weer laat,’ zei ze. Er klonk geen verwijt in haar stem. Alleen een gelaten berusting.
‘Ja,’ zei ik zacht.
Ze pakte m’n jas van mij aan en hing hem weg.
‘Ik heb het in de krant gelezen,’ zei ze terwijl ze naar de hal liep, ‘van dat vrouwtje op de Keizersgracht. Heb je al wat?’
‘Nee,’ zei ik wat kribbig.
Mijn vrouw zuchtte.
‘Dat betekent, dat je voorlopig alleen maar thuiskomt om te eten en te slapen,’ stelde ze vast. ‘Hoe lang zal dit nu weer duren?’ Ik schoot mijn pantoffels aan.
‘Weet ik niet. Een week, een maand, misschien wel een jaar. Dat is vooruit niet te bekijken. Ik voor mij hoop dat het niet te lang duurt. Ik ben niet zo gesteld op die grote zaken. Niet meer.’
Ze liep naar de keuken en kwam even later terug met twee koppen dampende koffie. Ik had mij in een fauteuil laten zakken en strekte mijn benen behaaglijk naar de haard. Ze zette de koffie voor mij neer.
‘Waarom schei je er ook niet mee uit,’ zei ze betogend. ‘Wat zie je in die baan? Altijd bij nacht en ontij langs de weg.’ Ik zuchtte.
‘Toe schat, laten we er niet weer opnieuw over beginnen.’ Ik streek met mijn hand langs mijn ogen.
‘Ik ben moe en het heeft geen zin.’
Ze keek me onderzoekend aan.
‘Ik zie het aan je.’
Ze kwam op de rand van mijn fauteuil zitten en streek met haar hand over mijn haar.
‘We kunnen het samen toch zo gezellig hebben. Je bent pas veertig. Het kan nog. Je hebt capaciteiten genoeg. Je kunt gemakkelijk nog een andere baan vinden.’ Ze schoof iets dichter naar mij toe. ‘Weet je, zo’n baan met elke avond thuis en zaterdags en zondags vrij.’
‘Ik… eh, ik weet niet,’ zei ik aarzelend, ‘ik weet niet of ik mij nu nog kan omschakelen. Ik ben al zo lang bij de politie.’ Ze stond op.
‘Politie, politie,’ zei ze verachtelijk, ‘hoeveel werk heb je al niet in dienst van de politie verzet. En wie is je er dankbaar voor? Wie?’
Ik liet mijn hoofd zakken. Ook zonder te kijken wist ik hoe ze nu voor mij stond, kende ik de uitdrukking op haar gezicht.
‘Niemand,’ hoorde ik haar zeggen, ‘niemand is je dankbaar. Noch het slachtoffer, noch de man, die je uiteindelijk voor de moord in de gevangenis helpt.’ Ze wond zich op. Ik hoorde het aan haar stem. ‘En de gemeenschap… de samenleving… voor wie jij werkt… is die je dankbaar? Kijk eens om je heen. Je bent gezien als een rotte kool bij een groentevrouw.’
Ik schudde mijn hoofd en zuchtte.
‘Zoals altijd schat, je overdrijft. Er zijn echt nog wel mensen die ons respecteren, die ons een goed hart toedragen, die…’ Ik maakte een wanhoopsgebaartje. ‘Zo slecht staan we toch niet aangeschreven? En bovendien, er moeten toch mensen zijn die dit werk doen. Het zou anders een mooie boel worden.’
‘Nou… en…’ zei ze uitdagend, ‘laat het een mooie boel worden… laten ze elkaar maar bestelen, laten ze elkaar maar uitmoorden… wat heb jij ermee te maken?’ Ze snoof. ‘Bovendien… bovendien zal het zo’n vaart niet lopen; er zijn altijd nog wel idioten genoeg, die ze voor dat baantje kunnen strikken.’ Ik slikte iets weg.
Ze ging in de fauteuil tegenover mij zitten en keek mij aan. Ze voelde dat ze te veel had gezegd, dat ze me had gekrenkt. Een ogenblik was ik bang dat ze zou gaan huilen. Haar onderlip trilde.
De uitdrukking op haar gezicht werd milder.
‘Het spijt me,’ zei ze berouwvol, ‘echt het spijt me. Ik had dat niet moeten zeggen. Nee. Je moet het mij maar niet kwalijk nemen. Die lange avonden alleen in huis maken me wat nerveus. Ik ben altijd maar bang dat je iets overkomt.’