Ik glimlachte.
‘Als deze zaak is opgelost, dan vraag ik overplaatsing naar een rustiger bureau. Is dat goed?’
Ze schudde haar hoofd en zuchtte.
‘Dat heb je me al zo vaak beloofd,’ zei ze berustend. ‘Er komt nooit wat van. Je wilt toch niet uit die oude binnenstad weg.’ Ik dronk mijn koffie leeg en stak een sigaret op. Hoeveel discussies had ik met mijn vrouw al over dit onderwerp gevoerd? Talloze. Het was haar angst. We hadden niet kinderloos moeten blijven. Nu was ik alles wat zij bezat. Ze was bang voor de eenzaamheid. De lange avonden en vooral de nachten die ik van huis weg was, kwelden haar.
Op dat moment ging de telefoon. Ik stond wat traag uit mijn fauteuil op en greep de hoorn. Het was de Ouwe.
‘Het spijt me,’ zei hij verontschuldigend, ‘dat ik nog zo laat bel, maar ik speculeerde erop, dat je nog niet naar bed was.’
‘Nauwelijks een speculatie.’
Ik hoorde hem grinniken.
‘Ik heb nieuws,’ zei hij opgewekt, ‘groot nieuws. Ik heb net bericht gekregen van de hoofdinspecteur Wigeling van de Dactyloscopische Dienst aan het hoofdbureau. Ze hebben die twee vingerafdrukken op het breekijzer kunnen identificeren.’
‘Mooi,’ zei ik.
‘Raad eens van wie ze zijn?’
‘Geen flauw idee.’
Hij wachtte even.
‘Van Pepi. Pepi Meijer.’
De naam bezorgde mij een lichte rilling.
‘Pepi… Pepi Meijer,’ herhaalde ik toonloos.
‘Ja,’ riep de Ouwe enthousiast, ‘en volgens Wigeling bestaat er geen enkele twijfel. De vingerafdrukken zijn volkomen identiek.’
‘Hij is…’ zei ik, ‘hij is nog niet zolang geleden op vrije voeten gesteld. Ik meen, dat ik zijn laatste zaak nog zelf heb behandeld.’
‘Dat klopt. Hij is ongeveer een maand vrij.’
‘Pepi Meijer,’ herhaalde ik opnieuw.
‘Daar hoor je van op hè?’
‘Ja,’ bekende ik, ‘daar hoor ik van op.’
‘Ik heb onmiddellijk een paar agenten op hem afgestuurd, maar de vogel is gevlogen. Ik heb nu via de telex zijn opsporing verzocht.’
‘Ja, ja,’ zei ik wat afwezig, ‘dat begrijp ik.’
‘Het is een kwestie van een paar uur, dan loopt hij wel in de fuik.’
‘Moet ik nog naar het bureau komen?’
‘Nee Peet, ga maar rustig slapen. Morgen zien we weer verder.’ Hij belde af.
Ik ging peinzend zitten en dacht over deze nieuwe ontwikkeling na.
‘Wie is Pepi Meijer?’ vroeg mijn vrouw.
Ik streek met mijn hand over mijn gezicht.
‘Pepi Meijer, lieveling, is een inbreker.’
4
In het aloude politiebureau aan de Warmoesstraat in Amsterdam heerste een gespannen sfeer. Ik proefde het al toen ik binnenstapte. Voor de balie stonden drukdoende agenten en de wachtcommandant had moeite om boven het rumoer uit te schreeuwen.
Nadat het opsporingsbericht van Pepi via de telex was verspreid, waren er die nacht op diverse plaatsen invallen gedaan en ook de nachtdienstpiket was in actie gekomen. Informatiebronnen waren aangeboord en de oude binnenstad uitgekamd. Een heel stel oude, langgezochte vonnisklanten bleef mokkend in de mazen van het net achter, maar Pepi Meijer werd niet gevonden. Ook de pers was ingeschakeld. In de ochtendbladen stond zijn foto met daarboven in vet cursief wegens moord gezocht. Naar aanleiding van de persberichten kwamen er weldra allerlei telefoontjes van mensen, die meenden Pepi ergens te hebben gezien. Maar de mededelingen waren moeilijk te controleren. De commissaris kwam al vroeg de recherchekamer binnen. Hij leidde de jacht en deelde links en rechts bevelen uit. De Ouwe was een goed organisator. Beslist. Ik had zijn kunnen op dit gebied al dikwijls bewonderd. In operaties waarbij veel mensen waren betrokken, had hij een kinderlijk plezier, dan genoot hij als een generaal bij gecombineerde manoeuvres.
Rechercheur De Wilde werd aangesteld om alle binnenkomende tips te ordenen en op hun waarde te testen. Zo nodig moest hij maatregelen nemen.
Er draafden voortdurend mensen af en aan. Rechercheurs en collega’s in uniform gaven verslag van hun bevindingen en verdwenen weer met nieuwe opdrachten. Het was precies een bijenkorf. Het gonsde.
Het ging alles een beetje buiten mij om, hoewel het toch eigenlijk mijn zaak was. De commissaris had mij voor de jacht niet ingeschakeld. Ik was daar wel blij om. Ik hield niet van de jacht, vooral niet nu Pepi als haas fungeerde. Ik kende Pepi en wist hoe hij was. Hij zou zijn eigen foto wel in de kranten hebben gezien en nu nerveus, als een opgejaagd dier van de ene schuilplaats naar de andere vluchten.
De Ouwe had mij opgedragen het basis-proces-verbaal te maken. Als Pepi was gevangen, dan kon hij worden verhoord en daarna met een afgerond proces-verbaal bij de officier van justitie worden voorgeleid. Zo ging dat.
Ik pakte een schrijfmachine en een stapel papier en begon te typen. Onderwijl vroeg ik mij af waarom Pepi het had gedaan. Moord kwam in zijn carrière niet voor. Hij behoorde niet tot het geweldtype. Nee. Voor zover ik mij herinnerde, had hij bij al zijn inbraken nog nooit geweld gebruikt. Daarom begreep ik het niet helemaal. Sinds gisterenavond, sinds het telefoontje van de Ouwe, had ik erover nagedacht. Waarom had Pepi het gedaan? Waarom had hij het breekijzer genomen om Anna Bentveld de hersenen in te slaan? Natuurlijk, het kon. Pepi was een nerveuze jongen, die zijn vrijheid met hand en tand verdedigde. Het was heel goed mogelijk, dat hij alleen maar aan die vrijheid had gedacht toen Anna Bentveld hem bij zijn inbraak betrapte. Hij was pas vrij.
De herrie in de recherchekamer maakte me kriegel. Ik kon mijn gedachten niet ordenen. Het lawaai overstemde alles. Ik pakte mijn schrijfmachine op en liep de kamer uit. Alles was bezet, ook het verhoorkamertje. Er was in het hele bureau nog maar één rustig plekje. Dat was het kamertje van de ‘brigadier-boek’, een vriendelijke oude baas, die ontspannen tegen zijn pensioen aanleunde. Sinds hij niet meer voor honderd procent valide was, hield hij het grote dienstboek bij. In stille afzondering goochelde hij daar met vlakgummi en zacht potlood, want het is een hele opgave om met een groot tekort aan personeel de politiedienst gaande te houden.
Ik mocht de ouwe baas graag. Wanneer ik eens weinig om handen had, zocht ik hem op en dan babbelden wij over de vergankelijkheid van het leven en dergelijke hoogdravende problemen. Hij had een kijk op het leven die mij intrigeerde.
Toen ik binnenkwam keek hij mij van over zijn bril heen aan.
‘Zo mijn jong,’ zei hij vriendelijk, ‘ben je gevlucht?’ Ik knikte en ging met mijn schrijfmachine aan het bureautje tegenover hem zitten. Zijn grijze ogen namen mij nauwkeurig op. ‘Heb jij die zaak van het vrouwtje aan de Keizersgracht?’ Ik grijnsde.
‘Ja, al zou je het zo niet zeggen. Het lijkt net alsof ik er helemaal buiten sta.’
Hij knikte me vriendelijk toe.
‘Dat is heel niet erg. Gebruik jij nou maar je nuchtere verstand, mijn jong.’
Ik trok mijn schrijfmachine naar mij toe en ging verder met mijn proces-verbaal. In het rustige kamertje, waar het rumoer van het bureau slechts flauwtjes doordrong, vlotte het veel beter. Ik vorderde gestaag. Zo nu en dan raadpleegde ik mijn aantekeningen en aan de hand van de situatieschetsjes, die ik ter plaatse had gemaakt, en de foto’s van Bram, omschreef ik de zaak. Een lugubere moord in strakke ambtelijke zinnen. Plotseling vloog de deur van het kamertje open. Op de drempel stond De Wilde. Briesend. Zijn gezicht was in woede vertrokken.
‘Verdomme,’ riep hij, ‘zit je hier?’
‘Ja,’ zei ik gelaten, ‘ik zit hier.’
Hij snoof en zijn neusvleugels trilden.
‘Dat had je me toch waarachtig wel eens kunnen zeggen,’ riep hij woest. ‘Ik ben het hele bureau doorgeweest. Ik heb overal naar je gezocht.’
Ik keek hem rustig aan, mijn armen leunend op de machine.