‘Dat spijt me dan.’
Hij trok zijn linkermondhoek iets omhoog en grijnsde.
‘Ik wil je alleen nog maar even in herinnering brengen,’ zei hij met puur sarcasme, ‘dat je nog zoiets als een moord onder handen hebt. En de moordenaar, weet je, loopt nog vrij rond.’ Even kwam de gedachte bij mij op om een of andere spottende opmerking te maken, maar ik beheerste me. De Wilde had toch geen gevoel voor humor.
‘Is dat alles wat je mij te vertellen hebt?’
‘Nee,’ snauwde hij, ‘je denkt toch niet, dat ik voor niks achter je aanhol. Er is boven iemand voor je aan de telefoon.’ Ik maakte een gebaartje.
‘Waarom heb je het niet even voor mij opgenomen?’ Zijn ogen schoten vuur.
‘Omdat-die-vent-met-mij-niet-wil-praten,’ schreeuwde hij. ‘Hij vraagt naar. jou.’
Ik liep achter hem aan naar de recherchekamer en pakte de hoorn op.
‘Hallo.’
‘Met rechercheur Peeters?’ vroeg een stem.
‘Ja, met wie?’
‘Dat doet er niet toe.’
De stem kwam mij bekend voor. Het geluid, de intonatie lag ergens in mijn herinnering verborgen.
‘Wat wilt u?’
‘Wie…’ de stem aarzelde even, ‘wie van jullie behandelt de zaak van de Keizersgracht. Ik bedoel, die moord op dat vrouwtje?’ Opnieuw trachtte ik die stem te analyseren. Mijn hersenen werkten op volle toeren. Ik had die stem beslist meer gehoord. Maar waar en wanneer?
‘Waarom wilt u dat weten?’
‘Het is van belang,’ zei de stem plechtig. ‘Het is van groot belang.’
‘Hoezo?’
‘Dat… eh, dat kan ik niet zeggen.’
Ik zuchtte. ‘Maar wie bent u dan?’
‘Ik heb u toch al gezegd,’ zei de stem ongeduldig, ‘dat het er niet toe doet. Ik wil alleen maar weten wie de zaak van de Keizersgracht behandelt. Dat is alles.’
Ik bepeinsde even wat ik zou doen. Wat maakte het tenslotte uit of de man aan de andere kant van de lijn wist wie de zaak behandelde? Ik begreep het niet erg.
‘Ik…’ zei ik aarzelend, ‘ik behandel die zaak.’
‘U, meneer Peeters?’
Het klonk opgelucht, alsof de man blij was met mijn antwoord.
‘Ja, ik.’
Even hoorde ik niets.
‘Hallo,’ riep ik, ‘hallo.’
Er klonk een scherpe klik. De man had de verbinding verbroken. De Wilde stond naast me. ‘Wie was het?’ vroeg hij. Ik haalde mijn schouders op. ‘Dat… dat weet ik niet.’
‘Vertelde hij wat? Ik bedoel, iets waar we wat aan hebben?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Hij wilde alleen maar weten wie van ons de zaak behandelt.’
Ik ging naar het archief en zocht de afschriften van al de processen-verbaal en rapporten, die ik in de loop der jaren over Pepi had opgemaakt. Het waren er nogal wat. Ik las ze alle zorgvuldig door in de hoop iets te vinden, dat mij kon helpen Pepi op te sporen. Ik vond niets… niets van belang. Alleen kwam het beeld van Pepi weer scherper voor mijn geest. Flarden van gesprekken, reacties bij een verhoor. Hij was er weer… Pepi, zoals ik hem kende. Al zoveel jaren. Op de een of andere manier mocht ik hem graag, zomaar, omdat hij Pepi was… omdat hij appelleerde aan iets in mijzelf… een protest… een protest tegen de maatschappij, waarvan ik, vreemd genoeg, beroepshalve, de normen verdedigde.
Met een zucht wierp ik al die oude stukken in mijn la. Tegen zes uur trok ik mijn jas aan.
‘Wat doe jij?’ vroeg ik aan De Wilde.
‘Ik blijf,’ zei hij nors.
‘Goed,’ zei ik, ‘jij blijft. Ik ga naar huis. Als er wat is, dan kun je mij thuis bereiken.’
Hij knikte.
Ik liep naar de deur en stak mijn hand op.
Hij groette niet terug.
‘Gut,’ zei mijn vrouw, ‘je bent op tijd voor het eten.’ Het klonk ironisch.
‘Ik wilde je verrassen.’
Ze drukte een kus op mijn wang.
‘Dat is lief van je.’ Ik deed mijn jas uit. De kat streek langs mijn broekspijpen. Hij vroeg indringend mijn aandacht. Ik bukte me en aaide hem over zijn zachte pels. Mijn vrouw hing mijn jas weg.
‘Moet je er vanavond nog op uit?’
Ik ging in mijn stoel zitten en nam de krant.
‘Dat hangt ervan af,’ zei ik, ‘hoe de zaken zich ontwikkelen. Als er niets bijzonders gebeurt…’
Ze dribbelde heen en weer van de keuken naar de kamer.
‘Je oudste zuster is vandaag jarig. Wist je dat?’
Ik trok een paar denkrimpels in mijn voorhoofd.
‘Nee.’
‘Het is vandaag de negentiende.’
Haar stem kwam vanuit de keuken.
‘De negentiende,’ herhaalde ik.
‘We konden er vanavond best heen. Vorig jaar is er ook niets van gekomen. Ze heeft vanmiddag opgebeld en vroeg of we kwamen. Ze zei…’
Ik luisterde al niet meer. Haar stem golfde over mij heen. Het werd een soort achtergrondgeluid, dat niet tot mij doordrong. Er was iets… er was iets met de negentiende. Als een mallemolen tolde het getal in mijn gedachten rond. Plotseling had ik het. In een flits begreep ik waarom ze Pepi nog niet hadden gepakt. Het was de negentiende, de negentiende mei. Stom, dat ik daaraan niet eerder had gedacht. Ik legde mijn krant weg en stak nadenkend een sigaret op. Pepi zou zich vandaag niet laten pakken. Niet vandaag, niet voordat hij had gedaan wat hij als zijn grootste plicht beschouwde. Ik herinnerde het mij nog heel goed van de vorige keer.
Hij had een inbraak gepleegd. Ik moet zeggen, nogal onhandig, met veel kraak en sloopwerk en een domme buit. Dom, want een kind weet dat elektrische scheerapparaten zijn genummerd. Binnen een week had ik alles bij een opkoper achterhaald. Ik had daarna niet zoveel belangstelling meer voor Pepi. De zaak was toch rond. En Pepi kwam vanzelf wel binnen. Het politieapparaat is een groot vangnet. Vandaag of morgen liep hij wel in de fuik.
Maar ‘de verrader slaapt nooit’. Ik kreeg een tip dat Pepi zich verborgen hield op een miezerig zolderkamertje ergens in de Jordaan. Om diverse redenen kon ik de tip niet negeren. Dus ging ik op pad om hem te arresteren. Dat was op de negentiende, de negentiende mei, nu vandaag, precies een jaar geleden. Ik zag hem nog voor me, toen ik onverhoeds de deur van zijn zolderkamertje opendeed. In een katachtige sprong was hij bij het raam, dat wijd openstond. En achter dat raam gaapte een verschrikkelijke diepte.
‘Hier ben ik,’ zei ik. ‘Ik kom je halen.’
Hij keek mij met een paar grote verwilderde ogen aan en schudde zijn hoofd.
‘Nee,’ zei hij, ‘niet vandaag.’ Ik haalde nonchalant mijn schouders op en stapte naar binnen.
Hij klemde zijn tanden op elkaar.
‘Als u nog één stap dichterbij doet, dan spring ik uit het raam.’
Ik bleef staan en keek hem aan. Hij zag er voor zijn doen heel netjes uit in een keurig donker pak, een wit overhemd en een paar behoorlijke schoenen.
‘Wat is er Pepi?’ vroeg ik. Zijn mondhoeken trilden. ‘Komt u morgen maar,’ zei hij. ‘Ik zal hier wel op u wachten. U weet nu toch waar ik zit.’
Ik fronste mijn wenkbrauwen.
‘Waarom morgen, Pepi? Ik ben nu toch eenmaal hier.’ Ik waagde nog een stap dichterbij. Pepi zette onmiddellijk een voet in de dakgoot. Zijn gezicht was angstig verwrongen. ‘Ik doe het,’ riep hij dreigend. ‘Ik zweer het je. Ik doe het.’ Hij wees met een gestrekte arm in mijn richting. ‘Nog één stap en ik spring zo het raam uit.’
Hij meende het. Ik zag het.
Ik maakte een gebaartje.
‘Ik begrijp je niet,’ zei ik kalm, ‘dat is toch het risico. Als je inbreekt loop je de kans, dat ze je op een goeie dag komen halen.’
Hij knikte heftig.
‘Mááár niet vandaag,’ stotterde hij. ‘Ik moet nog ergens heen.’
Ik deed weer een stap achteruit en leunde tegen de deur.
‘Waarheen Pepi?’ vroeg ik. ‘Waar moet jij vandaag dan zo nodig heen?’ Hij nam zijn voet weer uit de dakgoot.
‘Dat gaat je geen bliksem aan,’ zei hij fel.