Выбрать главу

‘Dag, meneer Peeters.’

Ik knikte hem vriendelijk toe.

‘Dag Pepi,’ zei ik warm, ‘dag Pepi, m’n jongen. Hoe is het er nou mee?’

Hij slikte iets weg. De warmte van mijn stem had hem zichtbaar ontroerd.

‘Hoe is het nou?’ herhaalde ik.

Hij schudde langzaam het hoofd.

‘Besodemieterd, meneer Peeters.’ Het klonk benepen, alsof hij moeite had zijn tranen te bedwingen. ‘Besodemieterd.’

‘Hoezo, Pepi?’

Hij grijnsde droevig.

‘Ik weet best dat ik niet veel kansen heb, geloof me, ik heb er heel goed over nagedacht.’

‘Nou en?’

Hij keek op.

‘Ik behoef u toch niets te vertellen, meneer Peeters. U weet verdomd goed hoe ik ervoor sta.’

‘En wat zegt dat?’

Hij haalde mistroostig zijn schouders op en liet zijn hoofd weer zakken. Hij antwoordde niet.

Opnieuw gleed mijn blik over zijn kleding.

‘Ga eens staan,’ zei ik.

Hij keek mij aan, maar bleef zitten.

‘Ga eens staan,’ herhaalde ik strenger.

Traag, wat verlegen, stond hij op.

‘Waar heb je je vanavond omgekleed?’

‘Omgekleed, meneer Peeters?’

Ik knikte.

‘Je wilt me toch niet vertellen, dat je zó, in je kapotte broek en leren vest naar het graf van je moeder bent geweest?’ Hij keek mij met grote ogen aan.

‘Graf?’

‘Ja, Pepi.’

Ik zag, dat hij nadacht.

Zijn wenkbrauwen trokken iets naar elkaar toe.

‘Ik ben gaan kijken,’ loog ik. ‘Er waren meer bloemen dan vorig jaar.’

Hij kauwde op de binnenzijde van zijn wang.

‘Pepi, hoe kwam je aan zoveel geld?’

Hij antwoordde niet.

‘Pepi,’ drong ik aan. Hij staarde naar de punten van zijn schoenen. Ik zuchtte.

‘Het is al goed, m’n jong,’ zei ik gelaten. ‘Je behoeft het mij niet te vertellen. Echt niet. Ik weet het ook zo wel. Het is altijd nog beter dat je zwijgt, dan dat je mij een leugen vertelt.’ Ik betrapte mij er op, dat ik tegen hem sprak als tegen een kind. Het bezorgde mij een weemoedig gevoel.

‘Ga maar weer zitten,’ zei ik.

Wat schuchter nam hij tegenover mij plaats.

Hij hield zijn hoofd voorover, zodat ik tegen zijn warrige kruin aankeek. Ik pakte hem voorzichtig aan zijn haren vast en tilde zijn hoofd iets op. Hij liet het zich gewillig doen, stribbelde niet tegen. Zijn grote blauwe ogen waren vochtig. Ik keek hem aan. Een golf van medelijden spoelde door mij heen.

‘Pepi,’ zei ik zacht, ‘waarom heb je je gemeld?’ Hij deed zijn ogen dicht en schudde heftig zijn hoofd. Ik liet zijn haar weer los. ‘Pepi,’ herhaalde ik, ‘Pepi, waarom… waarom heb je je gemeld?’ Hij liet zijn hoofd voorover op het tafeltje vallen en begon te snikken.

‘Omdat u…’ snotterde hij, ‘omdat ze zeiden, dat u mijn zaak zou behandelen.’

Het antwoord verwarde mij. Ik stond langzaam op en legde mijn hand op zijn schouder.

‘En…’ vroeg ik achterdochtig, ‘wat verwacht je daarvan?’

Hij richtte zich op en keek mij aan.

‘Ik heb het niet gedaan, meneer Peeters,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ikke niet. Ik… eh, ik heb die vrouw niet vermoord.’ Ik reageerde niet direct, beet op mijn onderlip, staarde hem onafgebroken aan, probeerde de waarheid van zijn gezicht te lezen. ‘Je weet wat je zegt?’

Hij knikte heftig, de haren op zijn kruin dansten mee. ‘Ik heb die vrouw niet vermoord.’

Ik wreef met mijn hand langs mijn ogen. De jongen bracht mij in de war. Zijn woorden maakten mij nerveus, onzeker. Ik wilde wel geloven wat hij zei. Natuurlijk. Ik wilde het graag geloven. Ik stond er voor open. Inwendig had ik zelfs gehoopt dat hij mij zou zeggen dat hij Anna Bentveld niet had vermoord. Maar mijn verstand, mijn koel verstand, kwam er tegen in verweer. De bewijzen, de feiten, de nuchtere feiten, spraken een andere taal. De jongen loog. Bekennen is zitten: in de penose een gevleugeld woord. Pepi wilde geen moord bekennen. Dáárom zei hij dat hij het niet had gedaan. Maar hij had het wél gedaan. Natuurlijk had hij het gedaan. Het kon niet anders. Hij rekende alleen op mij. Hij gokte, speelde met dat sprankje genegenheid dat ik voor hem voelde. Dat was het. Ik speelde niet met hem, maar hij met mij.

‘Jij,’ schreeuwde ik wild, onbeheerst, ‘jij hebt haar vermoord, vermóóórd!’

Op dat moment kwam De Wilde het verhoorkamertje binnen. Van schrik liet ik Pepi los.

Op het gezicht van De Wilde lag weer die vervloekte grijns. Hij keek mij spottend aan.

‘Pedagogie?’

De vraag droop van sarcasme.

Ik sloeg mijn beide handen tegen mijn gezicht. Een lichte duizeling kroop langs mijn benen omhoog. Ik voelde mij moe, leeg, uitgeput.

‘Wat is er?’ vroeg ik zacht.

Hij wees naar de recherchekamer.

‘Telefoon.’

Met gebogen hoofd verliet ik het verhoorkamertje. Ik had in mijn leven nog nooit zo’n nederlaag geleden.

Ik pakte de hoorn op.

‘Met Peeters,’ zei ik loom.

‘Heeft Pepi Meijer zich al gemeld?’

Het was dezelfde stem van vanmiddag, hetzelfde geluid. Ineens wist ik het. Ineens wist ik van wie die stem was.

‘Visser,’ zei ik nadrukkelijk, ‘ouwe Visser, vanwaar die belangstelling?’

Ik hoorde een paar onverstaanbare klanken.

‘Hallo!’ riep ik. ‘Visser.’

De hoorn werd op de haak gelegd.

Ik bleef in gedachten staan. Wat moest die ouwe Visser? Ik had mij niet vergist. Het was zijn stem. Wat wilde hij van Pepi? Ik begreep het niet. Van een relatie Visser-Pepi had ik nooit gehoord.

De Wilde kwam naar mij toe. Ik zag geen grijns. Ook las ik geen afkeer of verachting. De uitdrukking op zijn gezicht was zelfs vriendelijk.

‘Heeft Pepi nog iets losgelaten?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Niets. Hij zei, dat hij die moord niet heeft gepleegd.’ De Wilde knikte.

‘Dat dacht ik wel,’ zei hij. ‘Het zat er nog niet in. Ze bekennen nooit direct.’ Hij glimlachte. ‘Laat hem er maar eens lekker een nachtje over slapen. Misschien denkt hij er morgenochtend anders over. Een nachtje in de cel doet soms wonderen.’

‘Ja,’ zei ik wat afwezig, ‘soms wel.’

Hij wees in de richting van het verhoorkamertje.

‘Pepi is al meer met zijn water bij de dokter geweest. Hij kent de slagen van de zweep, moet je rekenen, hij zal niet zo gauw doorslaan.’

‘Nee,’ zei ik.

Hij klopte mij vriendschappelijk op mijn schouder.

‘Enfin,’ zei hij, ‘ik wil ook wel eens naar huis. Ik heb nog niet eens gegeten.’

‘Is de Ouwe al op de hoogte gebracht? Ik bedoel, weet hij al dat Pepi binnen is?’

‘Ja, ik heb hem onmiddellijk gebeld.’

‘Mooi,’ zei ik, ‘laten ze Pepi dan maar naar zijn celletje brengen.’

Hij belde de wachtcommandant.

‘Ga jij ook naar huis?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Nee, ik wacht nog even of er iets binnenkomt. Je kan nooit weten. En verder ben ik nog van plan om een klein bezoekje af te leggen bij de ouwe Visser. Hij is namelijk de man die vanmiddag belde en vroeg wie van ons de zaak behandelde. Hij belde net weer. Ik herkende nu zijn stem.’

‘Moet ik nog met je mee?’

‘Nee,’ zei ik vriendelijk, ‘ga jij nu echt maar naar huis. Het is mooi genoeg geweest.’

Hij trok zijn jas aan en zette zijn hoed op. Bij de deur wuifde hij. Het was voor het eerst dat hij mij groette. Ik fronste mijn wenkbrauwen en wuifde terug.

Nadat hij was verdwenen, kwamen er twee grote agenten. Ze namen Pepi tussen zich in en leidden hem naar zijn cel. Ik keek hem na. Een nietig figuurtje. De beide agenten torenden hoog boven hem uit. Dienaars der gerechtigheid.