‘Weet u wat fantoompijn is?’
Ik haalde mijn schouders op en keek de ouwe Visser door een mist van rook heen aan. Om zijn lippen speelde een flauwe grijns.
‘Het is een pijn,’ zei hij, ‘die er eigenlijk niet kan zijn, maar die er toch is. Vreemd hè?’
‘Nogal,’ bekende ik.
‘Toch bestaat het,’ zei hij hoofdknikkend, ‘echt. De doktoren hebben het mij uitgelegd. Het zit ’m in de zenuwknobbels… stomme dingen, die zenuwknobbels, ze hebben er soms gewoon geen erg in dat ze zijn afgesneden.’ Hij maakte een mistroostig gebaartje.
‘Fantoompijn. Gewone mensen geloven je niet. Ze denken dat je een geintje maakt. Maar echt hoor, zonder dollen, ik heb soms pijn in de tenen van mijn linkervoet.’ Hij zuchtte. ‘En het is nu toch al zeker vijf jaar geleden dat ze mijn poot hebben geamputeerd.’
Hij schoof op zijn stoel een eindje achteruit en klopte met zijn knokkels op zijn linkerbeen. Het klonk vreemd hol, een sinister geluid.
‘Hoor je het? Kunst.’
Hij frommelde zijn broekspijp iets omhoog en toonde mij een wat vervuilde prothese.
‘Verrot,’ zei hij wrang, ‘gewoon puur verrot… door de suiker.’ Ik trok een bijpassend gezicht.
‘Zie je, en wat verrot is moet eraf.’ Het klonk wijsgerig. Hij schoof zijn stoel wat dichterbij en nipte peinzend aan zijn borreltje.
Mijn blik gleed door het vunzige kamertje. In de hoek op een stoel hing het donkere kostuum van Pepi.
‘Waarom vraag je niet waarvoor ik kom,’ zei ik. ‘Anders ben je altijd zo nieuwsgierig.’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Waarom? Ik weet toch waarvoor je komt. Je hebt door de telefoon mijn stem herkend en nu wil je van mij weten waarom ik zo’n belangstelling voor de kleine Pepi Meijer heb. Zo is het toch?’
‘Ja,’ zei ik, ‘zo is het.’
Hij knikte.
‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Je vraagt je af: wat wil die ouwe Visser? Waarom wilde hij weten wie die moordzaak behandelt? Dat vraag je je af.’
‘Ja,’ zei ik kalm, ‘dat vraag ik mij af.’
Hij zuchtte.
‘Je denkt, wat moet die ouwe met Pepi? Heeft hij misschien de poet van die jongen? En door je achterdochtig politiehoofd zweven al de helingzaakjes die ik bij jullie op mijn lijstje heb staan.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nou… ik-heb-die-poet-niet.’ Hij boog zich iets naar mij toe. ‘En ik wil ’r ook niet. Ik zou zelfs niet weten waar dat geld zit. Ik wil het ook niet weten, hoor je. Het interesseert me niet. Ik heb het die jongen niet eens gevraagd.’ Hij wachtte even, monsterde de uitdrukking op mijn gezicht. ‘Vreemd hè?’
Ik knikte, omdat hij dat van mij verwachtte.
‘Ja,’ zei hij, ‘net zo vreemd als fantoompijn. Een gewoon mens snapt het niet, maar toch is het de waarheid.’
Hij schoof zijn borrelglaasje iets opzij en leunde met zijn ellebogen op tafel.
‘Geloof me, toen dat joch vanmorgen bij mij binnenstapte en zei dat hij op de Keizersgracht was geweest, toen wilde ik hem van de trap afschoppen. Verdomd, met mijn houten poot. Ik had in de krant van die moord gelezen en je begrijpt dat ik daar niets mee te maken wilde hebben. Zulke zaakjes zijn me te link. Daar trap ik op mijn leeftijd niet meer in. Zie je, een normaal risicootje wil ik nemen. Dat hoort er zo bij. Maar een moord…’ Hij zweeg.
‘Je schopte hem dus niet van de trap,’ zei ik om hem weer op gang te brengen.
Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik schopte hem niet van de trap.’ Over zijn gezicht gleed een matte glimlach. ‘Nee, ik kreeg medelijden met dat joch. Je had hem eens moeten zien. Het was zielig. Zo’n brokkie ellende. En toen hij bovendien nog over de sterfdag van zijn moeder begon te wauwelen… nou, toen werd ik gewoon week van binnen.’ Hij verschoof iets op zijn stoel. ‘Weet je,’ zei hij wat kriegel, ‘ze moeten bij mij nooit over hun ouwe moeder beginnen. Daar… daar kan ik niet tegen. In die dingen ben ik nu eenmaal wat gevoelig. Je wilt het misschien niet geloven,’ ging hij verder, ‘maar toen die jongen zei, dat hij per se naar het kerkhof wilde, ben ik zelfs naar het logementje gegaan om zijn pak op te halen.’
‘Welk logementje was dat?’
‘De Veilige Poort. Daar hoorde ik ook voor het eerst, dat hij voor die moord werd gezocht. Ze lieten me daar een krant zien met zijn foto.’
Ik knikte peinzend.
‘Ik begrijp het niet helemaal,’ zei ik. ‘Waarom kwam hij eigenlijk naar jou? Hij had toch overal heen kunnen gaan?’ Hij wreef met de rug van zijn hand langs zijn mond. ‘Ik heb het hem niet gevraagd waarom hij nou speciaal naar mij kwam. Hij kende me van vroeger. Ik had wel eens wat van hem gekocht.’ Hij trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘De jongen zat in de knoei. En waar ga je dan naar toe? Ouders heeft de jongen niet.’ Hij grijnsde. ‘Ik denk… ik denk, dat ik wat vaderlijks over me heb.’
Ik keek hem een tijdje aan en probeerde het vaderlijke in hem te ontdekken. Het was er. In die gerimpelde, halfverlopen kop, lag een ingehouden hartelijkheid. Onmiskenbaar. Het was net alsof hij zich voortdurend moeite gaf om een wat ruwe mildheid te camoufleren, terwijl hij tegelijkertijd wist dat die moeite tevergeefs was. Het gaf aan zijn gezicht een uitdrukking die gewoon sympathiek aandeed.
‘Heb jij hem,’ vroeg ik na een poosje, ‘heb jij hem naar het bureau gestuurd?’
Hij zuchtte diep.
‘Ja,’ zei hij gelaten, ‘ik heb hem aangeraden zichzelf te melden.’
‘Waarom?’
Hij trok zijn mondhoeken omhoog.
‘Je moet niet lachen,’ zei hij vreemd verlegen, ‘maar ik heb hem gestuurd omdat ik… eh, omdat ik nog ergens in recht geloof.’ Het klonk onwillig… als een bekentenis.
Ik trok diepe rimpels in mijn voorhoofd.
‘Jij…’ riep ik verbaasd, ‘jij, geloof jij in recht?’ Hij knikte met een droeve grijns op zijn gezicht. ‘Ik geloof in recht ja, het klinkt je misschien vreemd in de oren, maar ik heb daarvoor een gegronde reden.’ Hij gebaarde voor zich uit. ‘Zie je, ik heb in mijn leven zeven jaar gevangenisstraf opgeknapt. Dat is alles bij elkaar toch nog vrij veel, zeven jaar. Maar het hadden er minstens zevenentwintig moeten zijn als ze me alles hadden kunnen bewijzen… begrijp je, daarom geloof ik nou in recht.’ Ik glimlachte.
‘Dat is,’ zei ik vol bewondering, ‘een prachtige stelling voor rechtsgeleerden. Je moet het ze gaan vertellen. Uit zichzelf komen ze er nooit op.’
Hij reageerde niet.
‘Van die zeven jaar,’ ging hij onverstoorbaar verder, ‘heb ik er zowat vier aan jou te danken.’
Ik maakte een verontschuldigend gebaartje.
‘Het spijt me.’
‘Oh,’ zei hij hoofdschuddend, ‘daar kijk ik je niet scheef om aan. Dat weet je wel. Je deed je werk. En ik moet zeggen dat je me altijd eerlijk hebt behandeld. Daar ben ik je nog dankbaar voor. Ik zeg dit uit de grond van mijn hart. Je bent een fatsoenlijke kerel, Peeters. Eigenlijk de enige, die ik ken. Ik heb in mijn leven niet zoveel geluk gehad. Zie je, ik heb in mijn leven niet zoveel fatsoenlijke mensen ontmoet.’
Ik hield mijn hoofd een beetje schuin en keek hem onderzoekend aan.
‘Waar wil je eigenlijk heen, Visser?’ vroeg ik met enige achterdocht. ‘Waarom vertel je me dit? Het is niet de gewoonte dat de mensen me zoveel lof toezwaaien. Ik moet er wel even aan wennen.’ Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht.
‘Pepi…’ zei hij wat achteloos, ‘Pepi heeft die moord niet gepleegd.’
‘Zo,’ zei ik gelaten, ‘en hoe weet je dat?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik weet het niet. Ik bedoel, ik weet het niet echt. Ik voel het alleen.’ Hij zuchtte diep. ‘Het gaat er helemaal niet om of die jongen zegt dat hij het niet gedaan heeft. Dat weet jij wel. Ze kunnen zoveel zeggen. Maar het gaat erom wat je op een zeker moment zelf voelt en gelooft.’